202205288/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2022 in zaak nr. 21/453 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellante] om toekenning van huurtoeslag over 2018 afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 juli 2023, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde A], te Middelburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) staat:
"Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende of diens partner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn. […]."
2. [appellante] heeft op 29 augustus 2020 een aanvraag voor toekenning van huurtoeslag vanaf 1 januari 2018 ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft over de jaren 2019 en 2020 huurtoeslag toegekend, maar de aanvraag over het jaar 2018 bij besluit van 19 november 2020 afgewezen, omdat de aanvraag over dat jaar te laat is ingediend. De termijn om huurtoeslag over 2018 aan te vragen liep ingevolge artikel 15, eerste lid van de Awir tot 1 september 2019 (hierna: de aanvraagtermijn).
3. Niet in geschil is dat de aanvraag om huurtoeslag te laat is ingediend. Ook staat vast dat [appellante] geen aangifte inkomstenbelasting hoeft te doen, zodat eventuele verlenging van de termijn in de zin van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Awir niet aan de orde is.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Nu [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden van de uitzondering van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Awir, verschilt haar situatie naar het oordeel van de rechtbank op wezenlijke punten met die van personen die wel aan de voorwaarden van de uitzondering voldoen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. De rechtbank heeft bij haar uitspraak de conclusie betrokken van advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Awir (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, blz. 18-19, onder 4) geoordeeld dat de situatie van [appellante] is verdisconteerd in de afweging van de wetgever en dat een contra-legem toetsing van de uiterste peildatum in artikel 15 van de Awir daarom niet is toegestaan. Hoger beroep en de beoordeling daarvan
5. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de hiervoor onder 4 weergegeven overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
6. [appellante] is het verder niet eens met het oordeel van de rechtbank over het evenredigheidsbeginsel. Zij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar situatie niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Zij verwijst hierbij naar het advies van de Raad van State van 23 juli 2004 op het wetsvoorstel Awir (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 5, blz. 10-11, onder 13 en 14) over de aanvraagtermijn in artikel 15, eerste lid, van de Awir en over het ontbreken van een hardheidsclausule in het wetsvoorstel. De wetgever heeft onvoldoende expliciet beargumenteerd waarom zij dit advies niet heeft opgevolgd, aldus [appellante].
6.1. De conclusie van de advocaat-generaal van 18 mei 2022 heeft geleid tot de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, (hierna: de uitspraak van 1 maart 2023). De Afdeling beoordeelt het hoger beroep daarom aan de hand van die uitspraak. 6.2. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 15, eerste lid, van de Awir dwingend is geformuleerd en dat de tekst van de bepaling geen ruimte laat om af te wijken van de aanvraagtermijn. De Awir is een wet in formele zin. Gelet op de uitspraak van 1 maart 2023, onder 9.6 en 9.10, kan artikel 15, eerste lid, van de Awir daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals ook neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.
6.3. Onder 9.11-9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft de Afdeling uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
6.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich in een geval als dat van [appellante] geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de wetgever in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Awir (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3) in een geval als dit bewust gekozen voor een dwingend geformuleerde aanvraagtermijn. In de memorie van toelichting is namelijk opgenomen dat het karakter van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen het niet toelaat dat deze ook nog worden verleend als er een lange tijd is verstreken na het moment waarop de desbetreffende uitgaven zijn gedaan. Deze tegemoetkomingen worden immers juist gegeven omdat ervan uit wordt gegaan dat de belanghebbende de bewuste uitgaven niet zou kunnen doen zonder tegemoetkoming. Omdat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om in een situatie zoals die waarin [appellante] verkeert geen aanspraak op huurtoeslag toe te kennen, bestaat er geen aanleiding voor contra-legemtoepassing zoals bedoeld onder 6.3. Voor zover de wetgever het advies van de Raad van State (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 5) om in de Awir een verdergaande hardheidsclausule op te nemen voor gevallen als deze niet heeft opgevolgd, heeft de wetgever zoals hiervoor weergegeven gemotiveerd waarom niet. Dat de wetgever dit niet ook nog expliciet heeft vermeld, doet aan dit oordeel niet af.
6.5. Omdat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de Afdeling niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Awir zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
7. Het betoog van [appellante] slaagt niet.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023
154-1067