202105728/1/V1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 augustus 2021 in zaken nrs. 20/9518 en 21/1119 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 5 februari 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 27 november 2020 en 25 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 mei 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 27 november 2020 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2020, zoals gewijzigd bij brief van 18 mei 2021, en dat van 25 januari 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft referent met ingang van 19 mei 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent was op dat moment minderjarig. Vreemdeling 1 komt uit Eritrea en is de gestelde moeder van referent en van vreemdelingen 2 en 3. Ze beoogt verblijf bij referent in het kader van nareis. Vreemdeling 2, geboren op 1 juli 2006, en vreemdeling 3, geboren op 1 juli 2009, komen ook uit Eritrea. Zij zijn de gestelde minderjarige halfbroer en -zus van referent. Zij beogen via vreemdeling 1 verblijf bij referent in het kader van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Wat er aan het hoger beroep voorafging
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van vreemdeling 1 afgewezen, omdat zij volgens hem de familierechtelijke relatie tussen haar en referent als haar gestelde zoon niet aannemelijk heeft gemaakt. De aanvragen van vreemdelingen 2 en 3 heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat volgens hem de familierechtelijke relatie tussen hen, vreemdeling 1 en de gestelde achterblijvende vaders niet aannemelijk is. Ook hebben de vreemdelingen de identiteiten van die vaders volgens hem niet aannemelijk gemaakt en hebben de gestelde vaders geen toestemmingsverklaringen overgelegd.
2.1. In een eerdere uitspraak van 27 augustus 2019 in deze zaak heeft de rechtbank een eerder besluit van de staatssecretaris op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar vernietigd en de staatssecretaris opgedragen DNA-onderzoek aan te bieden aan vreemdeling 1 om de familierechtelijke relatie met referent te kunnen vaststellen. De staatssecretaris heeft dat gedaan op de door vreemdeling 1 gekozen Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abeba in Ethiopië. Vervolgens heeft vreemdeling 1 de staatssecretaris laten weten dat zij waarschijnlijk Eritrea niet kan uitreizen door coronabeperkingen, de gesloten grenzen tussen Eritrea en Ethiopië, het gewapend conflict in het grensgebied tussen die landen en vanwege geruchten dat de Ethiopische vluchtelingenkampen gesloten zijn. Zij heeft ook geen telefoonnummer doorgegeven voor het inplannen van een DNA-onderzoek op de ambassade in Addis Abeba.
In vervolg op de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2019 heeft de staatssecretaris ook DNA-onderzoek aangeboden aan vreemdelingen 2 en 3 en aan hun gestelde vaders. Hij heeft daarbij laten weten dat - omdat de vaders geen paspoort of identiteitskaart met handtekening hebben - voor hen de voorwaarde geldt dat zij de toestemmingsverklaringen zelf invullen en afgeven op de ambassade waar het DNA-onderzoek van de vreemdelingen plaatsvindt. De gestelde vaders hebben vervolgens verklaard niet uit te kunnen reizen, omdat zij bang zijn niet meer terug te kunnen keren naar Eritrea na een illegale uitreis. Zij hebben geen toestemmingsverklaringen overgelegd.
De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvragen gehandhaafd, omdat de vreemdelingen en de gestelde vaders niet beschikbaar zijn voor DNA-onderzoek. Daarbij heeft hij toegezegd dat, als zij wel beschikbaar zijn voor DNA-onderzoek, zij nieuwe mvv-aanvragen kunnen indienen die hij met voorrang zal behandelen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de overwegingen uit de uitspraak van 27 augustus 2019. Door zich op het standpunt te stellen dat de coronapandemie niet leidt tot onevenredige gevolgen voor vreemdeling 1, dat zij niet heeft onderbouwd dat zij meer tijd nodig heeft om uit te reizen en tot op het moment van het besluit op bezwaar van 25 januari 2021 geen telefoonnummer heeft overgelegd waarop hij haar kan bereiken, is de staatssecretaris volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de situatie waarin vreemdeling 1 zich bevindt. De staatssecretaris heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden van vreemdeling 1 niet bijzonder genoeg zijn om af te wijken van het beleid om de familierechtelijke relatie via DNA-afname op een Nederlandse vertegenwoordiging vast te stellen, aldus de rechtbank. Omdat de afwijzing van de aanvragen van vreemdelingen 2 en 3 volgens de rechtbank direct verband houdt met de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 1, heeft de rechtbank ook hun beroepen gegrond verklaard. Zij heeft bepaald dat de staatssecretaris in samenwerking met de ambassade van een andere EU-lidstaat aan de vreemdelingen DNA-onderzoek moet aanbieden in Eritrea. Zij heeft overwogen dat ook de gestelde vaders zich niet in Ethiopië hoeven te melden, maar dat de staatsecretaris ook hun DNA-onderzoek moet aanbieden in Eritrea.
Het hoger beroep
3. De staatssecretaris richt zijn hoger beroep tegen de onder 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij in samenwerking met de ambassade van een andere EU-lidstaat DNA-onderzoek moet aanbieden aan de vreemdelingen in Eritrea (cursivering door de Afdeling). De staatssecretaris wijst er terecht op dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat hij onder omstandigheden verplicht is aanvullend onderzoek te faciliteren door samenwerking met een andere EU-lidstaat of door tenminste een onderzoek naar die mogelijkheid, maar dat hij de medewerking van een andere EU-lidstaat alleen kan vragen en niet kan bewerkstelligen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:793, onder 3.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De eerste grief slaagt.
5. In zijn overige grieven betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in dit geval niet verplicht is het DNA-onderzoek te faciliteren door samenwerking met een andere EU-lidstaat of door tenminste een onderzoek naar die mogelijkheid. De staatssecretaris heeft vreemdeling 1 bij brief van 5 februari 2020 DNA-onderzoek aangeboden met - onder meer - als voorwaarde dat zij hem een geldig telefoonnummer doorgeeft waarop de ambassade waar het DNA-onderzoek zal plaatsvinden, haar kan bereiken. De vreemdelingen hebben vervolgens bij brief van 3 maart 2020 laten weten dat zij zullen proberen naar Ethiopië te reizen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 25 januari 2021 terecht in aanmerking genomen dat hij vreemdeling 1 bij brief van 27 november 2020 heeft geïnformeerd dat hij na de coronamaatregelen van maart 2020 weer DNA-onderzoek kan aanbieden op de ambassade van Addis Abeba, maar dat zij nog steeds geen telefoonnummer heeft doorgegeven waarop zij bereikbaar is , terwijl hij haar daar sinds 5 februari 2020 verschillende keren om heeft gevraagd. Daarbij staat "Indien u niet tijdig een geldig telefoonnummer opgeeft waarop uw gezinslid is te bereiken, kan er geen afspraak voor DNA-afname worden ingepland en zal de aanvraag worden afgewezen." Ook heeft vreemdeling 1 de staatssecretaris sinds de brief van 27 november 2020 niet meer geïnformeerd over haar situatie. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 25 januari 2021 terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet beschikbaar was voor DNA-onderzoek.
Verder hebben vreemdelingen 2 en 3 geen toestemmingsverklaringen van de gestelde vaders overgelegd, ondanks dat de staatssecretaris verschillende keren op de noodzaak daarvan heeft gewezen en de suggestie heeft gedaan dat vreemdelingen 2 en 3 die in de vorm van een foto konden overleggen. De staatssecretaris heeft zich in de aanvullende motivering dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, zelfs als de vreemdelingen beschikbaar waren geweest voor DNA-onderzoek, de aanvragen van vreemdelingen 2 en 3 in beginsel niet voor inwilliging in aanmerking zouden zijn gekomen, omdat zij de identiteit van en de familierechtelijke relatie met hun vaders niet aannemelijk hebben gemaakt en ook geen begin van bewijs hebben geleverd dat de vaders toestemming verlenen. Zij hebben immers geen enkel document van hun gestelde vaders overgelegd, de toestemmingsverklaringen ontbreken en de vaders zijn niet beschikbaar voor DNA-onderzoek.
Tot slot heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdelingen 2 en 3 in een schrijnende situatie achterblijven als vreemdeling 1 wel uitreist. Hij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de vreemdelingen in hetzelfde dorp wonen als hun gestelde vaders en zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vaders niet de zorg voor hen op zich kunnen nemen. Bovendien heeft de staatssecretaris in de aanvullende motivering van het besluit toegezegd dat, als vreemdelingen 2 en 3 en hun ouders wel beschikbaar zijn voor DNA-onderzoek, hij hun nieuwe mvv-aanvragen met voorrang zal behandelen.
Gelet op het bovenstaande bestond voor de staatssecretaris geen aanleiding om onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot het faciliteren van het DNA-onderzoek in Eritrea. Door het DNA-onderzoek op de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abeba in Ethiopië aan te bieden, heeft de staatssecretaris voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2019. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. Ook slaagt het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die nopen tot afwijking van het beleid. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het handelen van de staatssecretaris overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De staatssecretaris heeft zich, gelet op wat de Afdeling onder 5 heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdelingen in deze procedure aangevoerde omstandigheden, zoals de lange duur van de procedure en de praktische belemmeringen voor de uitreis van de vreemdelingen, geen afwijking van het nareisbeleid noodzakelijk maken.
De grieven slagen.
De redelijke termijn
7. De vreemdelingen hebben in hun schriftelijke uiteenzetting gewezen op de extreem lange duur van de procedure. De Afdeling ziet hierin aanleiding om te beoordelen of de redelijke termijn in dit geval is overschreden.
7.1. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2). 7.2. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift van de vreemdelingen ontvangen op 2 maart 2018. Vier jaar daarna, op 2 maart 2022, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met anderhalf jaar overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de rechtbank of de Afdeling. De twee procedures bij de rechtbank hebben zes maanden en zevenenhalve maand geduurd. De procedure bij de Afdeling heeft 24 maanden geduurd. Zowel in beroep als in hoger beroep is de procedure dus binnen de termijn afgerond. Omdat het besluit na eerdere vernietigingen in beroep opnieuw aan de rechter is voorgelegd en in geen van de rechterlijke procedures de behandelingsduur langer is dan genoemd onder 7.1, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris.
7.3. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan de vreemdelingen als vergoeding van de door hen geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 augustus 2021 in zaken nrs. 20/9518 en 21/1119;
III. verklaart de beroepen ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdelingen een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023
488-988