ECLI:NL:RVS:2023:3489

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
202300438/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake verblijfsvergunning asiel en niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 januari 2023 zijn beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 25 juli 2022 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Na het indienen van het hoger beroep heeft de staatssecretaris echter aangegeven de asielaanvraag alsnog zelf in behandeling te nemen, omdat de termijn voor overdracht aan Duitsland was verstreken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 juni 2023 behandeld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft zijn hoger beroep gehandhaafd, omdat hij meende dat een eventuele toekenning van de verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum zou kunnen worden verstrekt. De Afdeling oordeelt echter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de vreemdeling al heeft bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogde: de staatssecretaris heeft zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling genomen. De vreemdeling heeft geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

Daarnaast overweegt de Afdeling dat de vreemdeling tevergeefs aanvoert dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum. Dit is een onzekere toekomstige gebeurtenis en kan in een aparte procedure worden aangevochten. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, omdat de wijziging van het besluit van de staatssecretaris het gevolg is van veranderde omstandigheden. De uitspraak van de Afdeling is op 14 september 2023 gedaan, waarbij het hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

202300438/1/V2.
Datum uitspraak: 14 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2023 in zaak nr. NL22.14343 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2023, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Tilburg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening daar verantwoordelijk voor was. Nadat de vreemdeling hoger beroep had ingesteld in deze zaak, heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij de asielaanvraag alsnog zelf in behandeling neemt, omdat de termijn die de Dublinverordening stelt om de vreemdeling over te dragen aan Duitsland is verstreken. De vreemdeling heeft in zijn nadere reactie meegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat zijn verblijfsvergunning asiel een eerdere ingangsdatum zou krijgen als zijn hoger beroep gegrond wordt verklaard en zijn asielaanvraag wordt ingewilligd.
2.       Het hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk, omdat hij onvoldoende belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Hij heeft namelijk al bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt, doordat de staatssecretaris zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling heeft genomen. Gelet hierop kan de vreemdeling persoonlijk ook geen procesbelang ontlenen aan zijn betoog - wat daar ook van zij - dat er zaaksoverstijgend belang is bij de beantwoording van de in zijn zaak voorliggende rechtsvraag.
2.1.    De vreemdeling voert ook tevergeefs aan dat een eventueel te verlenen verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum zou kunnen worden verstrekt. Die eventuele vergunningverlening is immers een onzekere toekomstige gebeurtenis (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.3). Bovendien kan de vreemdeling, als aan hem een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, een klacht over de ingangsdatum daarvan aanvoeren in een aparte procedure tegen dat besluit. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 22 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2390, onder 2. Aan die eventuele omstandigheid kan hij in deze Dublinprocedure dus geen procesbelang ontlenen.
3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. Van tegemoetkomen is geen sprake als een in beroep bestreden besluit is gewijzigd wegens veranderde omstandigheden. Dat is in deze zaak gebeurd. Het alsnog in behandeling nemen van de asielaanvraag van de vreemdeling wegens het verstrijken van de overdrachtstermijn is namelijk een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het besluit van 25 juli 2022 nog niet voordeed (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, onder 1.2). Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023
936