202105727/1/R1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting InStrepitus, gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor kunstgrasvelden van voetbalvereniging BVV’31 (hierna: de voetbalvereniging) aan het Smitlaantje 6 te Blaricum (hierna: de locatie).
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college het door de Stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten het besluit van 21 december 2020 met een nadere motivering te handhaven.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voetbalvereniging heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2023, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. F. Bajrami, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks en F.J. Kreuning, zijn verschenen. Verder is ter zitting de voetbalvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de locatie is een sportcomplex gevestigd met diverse voetbalvelden. De gemeente Blaricum is eigenaar van dit sportcomplex. De voetbalvereniging is huurder en tevens gebruiker en beheerder van de (kunstgras)velden. Op de locatie bevinden zich drie kunstgrasvelden (veld 2, veld 3 en een zogenoemde mini arena) die voorzien zijn van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Deze velden zijn in 2016 aangelegd.
2. De Stichting heeft het college op 24 juni 2020 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locatie. Volgens haar wordt met dit gebruik artikel 13 Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden, omdat - kort samengevat - uit diverse onderzoeken van RIVM, STOWA en SGS INTRON volgt dat rubbergranulaat uit bodemverontreinigende stoffen bestaat die (kunnen) uitlogen en daarmee een gevaar voor de bodem onder en rondom een kunstgrasveld vormen. De als bijlage bij het verzoek gevoegde Q&A "Antwoorden van ir. Theo Edelman op vragen over het toepassen van rubbergranulaat in de bodem" van Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 25 april 2019, bevestigt dit. De Stichting heeft, kort gezegd, aangegeven dat het college alle denkbare maatregelen dient te nemen om (nieuwe) bodemverontreinigingen/-aantastingen te voorkomen en/of reeds veroorzaakte bodemverontreinigingen/-aantastingen en de directe gevolgen daarvan te beperken en ongedaan te maken.
3. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek is door een ambtenaar van de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek op 9 november 2020 een controle uitgevoerd bij de locatie. Hierbij is gecontroleerd op naleving van de in het zorgplichtdocument 2020, dat is vastgesteld door de Werkgroep Zorgplicht van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek, (hierna: zorgplichtdocument 2020) opgenomen aanbevelingen voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, het onderhoud en de renovatie van kunstgrasvelden. Tijdens die controle is geconstateerd dat niet of onvoldoende wordt voldaan aan de in het zorgplichtdocument 2020 opgenomen (gebruiks)maatregelen. Zo ontbraken kantplanken en waren niet alle schoonlooproosters bij de toegangspoorten tot de velden lang en breed genoeg. Ook ontbraken bij alle velden schoenborstels. Daarnaast was buiten de velden op diverse plaatsen rubbergranulaat aangetroffen. De bevindingen van de controle zijn opgenomen in een controlerapport.
4. Bij besluit van 21 december 2020 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet alle maatregelen uit het zorgplichtdocument 2020 waren genomen die redelijkerwijs wel konden worden gevergd teneinde verontreiniging te voorkomen. Verder heeft het college erop gewezen dat er geen bestaande verontreiniging is aangetroffen en er geen aanleiding is om aanvullend bodemonderzoek uit te voeren. Volgens het college is er dan ook alleen sprake van een overtreding van de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht. Het college heeft echter besloten de voetbalvereniging, gelet op het gemeentelijk handhavingsbeleid dat is vastgelegd in het Beleidsplan VTH 2019-2020 en waarin staat dat aansluiting wordt gezocht bij de Landelijke handhavingsstrategie (LHS versie 1.7, vastgesteld in 2014), in het handhavingstraject eerst een waarschuwing te geven om de noodzakelijke maatregelen uit het zorgplichtdocument 2020 te treffen.
5. Bij brief van 29 april 2021 heeft het college ten aanzien van de constateringen van 9 november 2020 aan de huurder van de kunstgrasvelden, de voetbalvereniging, een waarschuwing gegeven. Hierbij is opdracht gegeven om uiterlijk op 1 juli 2021 de gevraagde gegevens en een plan van aanpak over te leggen hoe en wanneer de aanbevelingen uit het zorgplichtdocument 2020 worden opgevolgd teneinde te voldoen aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht.
6. Bij besluit van 20 juli 2021 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, het door de Stichting gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten het besluit van 21 december 2020 met een nadere motivering te handhaven. Hieraan heeft het college - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat het college bij brief van 29 april 2021 een waarschuwing heeft gegeven en alsnog een bodemonderzoek zal laten uitvoeren.
De Stichting kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft beroep ingesteld.
Omvang van het geschil
7. Voor zover de Stichting aanvoert dat het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte is afgewezen, omdat het gebruik van granulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden volgens haar in strijd is met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en het college in dit geval heeft miskend dat sprake is van verboden stort van afvalstoffen, overweegt de Afdeling als volgt.
De reikwijdte van een handhavingsverzoek kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid (vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, onder 6, en van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1569, onder 6.1). De inhoud van het verzoek is bepalend voor de omvang van het geding. Vast staat dat de Stichting in het handhavingsverzoek niet heeft verzocht om handhavend op te treden op grond van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en daarin evenmin heeft gesteld dat granulaat een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer is. Het voorgaande betekent dat het geschil zich beperkt tot de gestelde schending van artikel 13 van de Wbb. De vraag of rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden als afvalstof moet worden aangemerkt, is in dat kader niet doorslaggevend. De Afdeling zal dit daarom in het midden laten.
Beoordeling van het beroep
8. De Stichting stelt zich op het standpunt dat het college haar verzoek om handhaving in het licht van artikel 13 van de Wbb ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert, samengevat weergegeven, aan dat het college in het bestreden besluit uitgaat van een te beperkte uitleg van het preventieve deel van dat artikel. Daartoe stelt de Stichting, onder verwijzing naar diverse rapporten van het RIVM, STOWA en SGS INTRON, dat rubbergranulaat een bodemvreemde materie is die uit veel verontreinigende stoffen bestaat en dat deze stoffen (kunnen) uitlogen. Omdat het rubbergranulaat op de velden blijft liggen, steeds wordt aangevuld, door verwaaien en uitlopen buiten de velden terecht kan komen en naar lagen onder de velden dan wel, via het drainagesysteem, naar andere locaties kan uitspoelen, acht de Stichting het niet uitgesloten dat de in het rubbergranulaat aanwezige schadelijke stoffen uitlogen naar de zand- en bodemlagen onder en rondom de kunstgrasvelden met verontreiniging/aantasting tot gevolg. Daarnaast verspreiden zich niet of nauwelijks zichtbare schilfers/microplastics afkomstig van het rubbergranulaat. Het voorgaande geldt volgens de Stichting temeer nu zich onder de sportvelden geen vloeistofdichte voorziening bevindt. De door het college aanbevolen maatregelen, mede op basis van het zorgplichtdocument 2020, zijn volgens de Stichting ontoereikend ter voorkoming van bodemverontreiniging/-aantasting. De Stichting heeft in dit verband, onder verwijzing naar het bij wijze van "contra-expertise" overgelegde rapport "Rubbergranulaat en bodemverontreiniging" door Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 14 juni 2021, gewezen op diverse onvolkomenheden in dat zorgplichtdocument. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte niet alle denkbare maatregelen genomen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van het geheel en permanent verwijderen van het rubbergranulaat van de kunstgrasvelden op de locatie. Daarnaast voert de Stichting aan dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat het gezien het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb gehouden was bodemonderzoek te verrichten op de locatie.
8.1. Artikel 13 van de Wbb luidt:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
8.2. De Afdeling stelt vast dat de aanleg en het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zoals hier het geval is, kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. Dit betekent dat de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb van toepassing is en dat de huurder van de locatie, in dit geval de voetbalvereniging, op die grondslag als mogelijke overtreder kan worden aangeschreven.
8.3. De Afdeling stelt verder vast dat de voetbalvereniging ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem door gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locatie kan worden verontreinigd of aangetast. De Afdeling acht in dit verband niet doorslaggevend of de in het rubbergranulaat aanwezige stoffen al dan niet als schadelijk zouden moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is immers dat het op de velden gebruikte rubbergranulaat verontreinigende, bodemvreemde stoffen bevat en dat wanneer dit op of in de bodem zou geraken de bodem zou worden verontreinigd of aangetast. Omdat de voetbalvereniging het materiaal niettemin gebruikt, is op dit punt sprake van kennis of een vermoeden als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.
8.4. De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de voetbalvereniging op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht is om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.
Niet in geschil is dat de voetbalvereniging niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen als bedoeld in artikel 13 van de Wbb. Partijen verschillen evenwel, in essentie, van mening over de vraag hoe ruim dit preventieve deel van artikel 13 van de Wbb moet worden uitgelegd. De Stichting betoogt namelijk dat de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb in dit geval zover strekt dat de voetbalvereniging niet langer gebruik mag maken van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locatie. Het standpunt van het college luidt echter dat het heeft mogen volstaan met de verwijzing naar een gegeven waarschuwing aan de voetbalvereniging dat aan zorgplichtdocument 2020 opvolging moet worden gegeven teneinde door het treffen van de daarin opgenomen noodzakelijke maatregelen die zien op de aanleg dan wel het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.
8.5. In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als "stand der techniek" conform de meest recente inzichten, gebaseerd op (bodem)onderzoeken, in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Daarnaast is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locatie met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van verontreiniging of aantasting van de bodem, dat het aanleggen en in stand houden in dit geval op zichzelf in strijd is met de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de voetbalvereniging aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoet ingeval de ten tijde van de realisering van de kunstgrasvelden op de locatie geldende zorgplichtdocumenten worden nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Dit brengt niet de noodzaak met zich mee de kunstgrasvelden en/of de drainagesystemen opnieuw aan te leggen. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent is verwijderd. 8.6. Gezien het vorenstaande, in aanmerking genomen de overgelegde stukken en wat op de zitting is besproken, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat in dit geval niet voldaan wordt aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. De voetbalvereniging heeft immers ten tijde van het bestreden besluit nagelaten om in het licht van zorgplichtdocument 2020 voldoende maatregelen te treffen. De voetbalvereniging kon redelijkerwijze vermoeden dat als (neven)gevolg van dit handelen de kunstgrasvelden in een toestand terecht zouden kunnen komen waarbij de desbetreffende rubbergranulaatkorrels op of in de bodem terecht zouden kunnen komen en dat daardoor de bodem ter plaatse zou kunnen worden verontreinigd of aangetast.
8.7. Het college heeft evenwel, gelet op het gemeentelijk handhavingsbeleid, niet handhavend opgetreden, maar de voetbalvereniging eerst een waarschuwingen gegeven.
Dat een bestuursorgaan, indien bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien zich niet voordoen, gehouden is tot handhavend optreden, laat, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683, en 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2335, onverlet dat het bestuursorgaan, ingeval het in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, zich in beginsel aan dit beleid dient te houden. 8.8. De Afdeling stelt vast dat het college bij de besluitvorming het handhavingsbeleid dat is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie heeft willen toepassen.
Volgens de interventiematrix van de Landelijke Handhavingsstrategie dient het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst te waarschuwen voordat een handhavingsmaatregel wordt opgelegd. In de Landelijke Handhavingsstrategie is verder, voor zover hier van belang, vermeld: "De handhaver zet de betreffende (combinatie van) interventie(s) in totdat sprake is van naleving. Als naleving binnen de door de handhaver bepaalde termijn uitblijft, pakt de handhaver direct door, door middel van het inzetten van een zwaardere (combinatie van) interventie(s). In algemene zin geldt voor termijnen het volgende:
- Gedragsvoorschriften dienen direct in acht genomen te worden. Hiervoor dient geen of hooguit een zeer korte termijn te worden gesteld om de overtreding te beëindigen en/of herhaling ervan te voorkomen.
- In alle andere gevallen - waaronder ook plannen of voorzieningen waarvoor investeringen vereist zijn - geldt: hoe urgenter de situatie des te korter de termijn. Daarbij rekening houdend met de technische en organisatorische realiseerbaarheid in die termijn." Hieruit volgt dat zo licht mogelijk wordt gestart met interventies gericht op herstel van een overtreding en vervolgens spoedig wordt ingezet op zwaardere interventies als naleving daarvan uitblijft. Daarover staat in Bijlage 2 van de Landelijke Handhavingsstrategie: "Waarschuwen betekent dat de normadressaat naar aanleiding van een inspectie een waarschuwingsbrief ontvangt. Daarin is opgenomen welke maatregelen of voorzieningen getroffen moeten worden om na te leven en binnen welke (redelijke) termijn. In de brief staat ook dat de handhavingsinstantie verdergaande bestuursrechtelijke interventies zal nemen (LOB, LOD), als blijkt dat de in de waarschuwingsbrief opgenomen maatregelen of voorzieningen niet zijn getroffen na het verstrijken van de termijn."
8.9. De Stichting betwist dat het college heeft mogen afzien van het opleggen van een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Zij voert daartoe aan dat de voetbalvereniging ten tijde van het bestreden besluit niet tijdig had voldaan aan de in de eerder gestuurde waarschuwingsbrief gegeven opdracht. Door niet in te zetten op het nemen van zwaardere interventies, heeft het college daarmee in strijd gehandeld met de Landelijke Handhavingsstrategie, aldus de Stichting.
8.10. De Afdeling begrijpt het betoog van de Stichting zo dat het college het handhavingsbeleid volgens haar op onjuiste wijze heeft toegepast en vanwege strijd met artikel 13 van de Wbb tot het opleggen van een last had moeten overgaan.
In het bestreden besluit van 20 juli 2021 staat dat het college ten aanzien van de constateringen van 9 november 2020 door middel van het versturen van de waarschuwingsbrief van 29 april 2021 aan de huurder van de kunstgrasvelden, de voetbalvereniging, uitvoering heeft gegeven aan het handhavingsbeleid. Hierbij is opdracht gegeven om - teneinde een bestuursrechtelijk optreden te voorkomen - uiterlijk op 1 juli 2021 de gevraagde gegevens en een plan van aanpak, waarin wordt aangegeven hoe en wanneer de aanbevelingen uit het zorgplichtdocument 2020 worden opgevolgd, dan wel andere maatregelen worden genomen die in het licht van de zorgplicht aantoonbaar effectief genoeg zijn, over te leggen om te voldoen aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht.
De Afdeling stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet is gebleken dat de voetbalvereniging voor 1 juli 2021 opvolging heeft gegeven aan de in de waarschuwingsbrief gegeven opdracht. Dat de termijn in de waarschuwingsbrief van 29 april 2021 nadien desverzocht door de voetbalvereniging bij e-mail van 19 juni 2021, onder verwijzing naar een brief van 2 mei 2021, door het college bij brief van 4 augustus 2021 is verlengd tot en met 1 oktober 2021, is niet in overeenstemming met de Landelijke Handhavingsstrategie (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1460, onder 9.11). Temeer omdat het college er in het nader verweerschrift op wijst dat het het toezicht nadien in verband met gesprekken tussen de voetbalvereniging en de gemeente over mogelijke alternatieve oplossingen heeft opgeschort. De omstandigheid dat de voetbalvereniging van goede wil is om zoveel mogelijk de in de opeenvolgende zorgplichtdocumenten opgenomen maatregelen te treffen teneinde in dit geval te voldoen aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen preventieve zorgplicht, zoals op de zitting naar voren is gebracht, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of het college op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het handhavingsbeleid. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het college in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de gehanteerde Landelijke Handhavingsstrategie in dit geval op de juiste wijze is toegepast.
Het betoog slaagt in zoverre.
8.11. Daarnaast is de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht erop gericht, indien dat het geval is, een verontreiniging of aantasting van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er is immers sprake van een zogeheten dubbele zorgplicht: naast de preventieve zorgplicht bevat deze bepaling ook een repressieve zorgplicht. In dat verband is van belang of zich in dit geval op de locatie een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden.
Vast staat dat geen bodemonderzoek op de locatie is verricht om uit te sluiten dat zich hier als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" ten tijde van belang een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet. Het college heeft daarvan afgezien, ondanks het feit dat het zich in de stukken op het standpunt heeft gesteld dat de bodem op de locatie daardoor verontreinigd of aangetast kan worden. Het college stelt daarover dat het enige tijd kost om een dergelijk bodemonderzoek te plannen, uit te voeren en te verwerken en dat het nog steeds verwacht dat het bodemonderzoek toch geen significante bodemverontreiniging zal aantonen. Deze omstandigheden laten naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat het in deze zaak in het licht van artikel 13 van de Wbb erom gaat of de bodem ter plaatse van de kunstgrasvelden op de locatie is verontreinigd of aangetast als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Voor zover het college stelt dat zij alsnog bodemonderzoek op de locatie heeft uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport door Grondslag B.V. van 3 juli 2023, overweegt de Afdeling dat dit bodemonderzoek dateert van na het bestreden besluit van 20 juli 2021. Dit onderzoek kan niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil omdat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3226, onder 5.6). Aldus heeft het college de stelling van de Stichting dat het college gezien de in artikel 13 van de Wbb opgenomen repressieve zorgplicht ten onrechte niet is ingegaan op de kans op verontreiniging of aantasting van de bodem op de locatie en in het licht daarvan gehouden was ter plekke bodemonderzoek te verrichten, onvoldoende weersproken. Gelet hierop heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het niet (handhavend) heeft opgetreden waar het gaat om de in het in artikel 13 van de Wbb opgenomen repressieve zorgplicht. Het betoog slaagt ook in zoverre.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 juli 2021 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Wat de Stichting voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 20 juli 2020, kenmerk Z21000373;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum tot vergoeding van bij Stichting InStreptius in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.738,99, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Blaricum aan Stichting InStreptius het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
890