202300269/1/V1.
Datum uitspraak: 10 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 december 2022 in zaak nr. NL22.3002 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Op 22 februari 2022 hebben de vreemdelingen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het daartegen door hen gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 8 april 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 7 juni 2021 door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 8 april 2022 van rechtswege gerichte beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen beogen verblijf bij hun [zoon] (hierna: referent). De staatssecretaris heeft referent bij besluit van 11 juni 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 16 juli 2015 heeft referent voor zijn ouders aanvragen ingediend om verlening van een mvv voor nareis (hierna: de nareisaanvragen). Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning asiel van referent ingetrokken. Bij besluit van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris de nareisaanvragen afgewezen, omdat referent niet in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 15 mei 2017 heeft de staatssecretaris het intrekkingsbesluit van 23 november 2016 op zijn beurt ingetrokken. Daarmee herleefde dus de verblijfsvergunning asiel van referent. Referent heeft vervolgens op 10 oktober 2018 een opvolgende nareisaanvraag voor de vreemdelingen ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij het hiervoor genoemde besluit van 7 juni 2021 afgewezen en die afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat referent ten tijde van de opvolgende nareisaanvraag meerderjarig was. De rechtbank is de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd.
Verzoek om bestuurlijke heroverweging
2. De vreemdelingen klagen in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft erkend dat zij met de opvolgende nareisaanvraag ook een verzoek om bestuurlijke heroverweging hebben ingediend. Referent heeft als minderjarige tijdig de nareisaanvraag ingediend, die door een fout van de staatssecretaris ten onrechte is afgewezen. Referent heeft in de begeleidende brief van 8 oktober 2018 bij de aanvraag nadrukkelijk aangevoerd dat de eerste nareisaanvraag moet herleven, omdat de staatssecretaris bij besluit van 15 mei 2017 de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van referent ongedaan heeft gemaakt.
2.1. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris een eerder afgewezen aanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet inwilligen, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430, onder 4.3. In beginsel moet de staatssecretaris bij het besluit op een opvolgende aanvraag ook een besluit nemen op een door een vreemdeling tijdens de besluitvormingsfase ingediend verzoek om bestuurlijke heroverweging, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:37, onder 2.2. 2.2. In de brief waarmee referent de opvolgende aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf van 8 oktober 2018 heeft ingediend staat de volgende passage:
"Cliënt dient deze nieuwe aanvraag in buiten de nareistermijn, de nareistermijn is bij vorige aanvraag veiliggesteld. Als destijds minderjarige VBT-asiel kan referent met zijn ouders worden herenigd. Gelet op het intrekken van referent zijn VBT-asiel en het herleven hiervan na het bereiken van de meerderjarige leeftijd mag er niet toe leiden dat de aanvraag voor minderjarige met ouders niet kan herleven."
De vreemdelingen hebben in beroep terecht betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de afwijzing van de eerste nareisaanvraag op een verkeerde grondslag berust, omdat referent achteraf bezien ten tijde van het besluit op die aanvraag wel in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. Aan referent is namelijk bij besluit van 11 juni 2015 een vergunning asiel verleend, met ingang van 30 april 2015 geldig tot 30 april 2020. Zoals de vreemdelingen terecht in beroep hebben betoogd, is deze vergunning door het besluit van 15 mei 2017 weer herleefd. In het licht hiervan had de staatssecretaris de hiervoor geciteerde passage moeten begrijpen als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 december 2016, waarbij de staatssecretaris de eerste nareisaanvraag heeft afgewezen. Bij het nemen van een besluit op het verzoek om heroverweging moet de staatssecretaris er dan ook van uitgaan dat referent ten tijde van het besluit op de eerste nareisaanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. Gelet op wat de vreemdelingen in beroep hebben aangevoerd, had de rechtbank het besluit van 8 april 2022 moeten vernietigen, omdat de staatssecretaris heeft nagelaten een besluit te nemen op het verzoek om heroverweging.
2.3. De eerste grief slaagt.
Dwangsom
3. De vreemdelingen klagen in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdelingen tegen het besluit van 7 juni 2021 terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en hij daarom op de voet van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb de vreemdelingen geen dwangsom verschuldigd is.
3.1. Partijen zijn het erover eens dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit heeft genomen op het bezwaar van de vreemdelingen. Uit wat onder 2.2 is overwogen, volgt dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris is daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdelingen een dwangsom verschuldigd.
3.2. De tweede grief slaagt ook. De Afdeling zal met artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vaststellen.
3.3. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van 42 dagen. In dit geval is de staatssecretaris 60 dagen in gebreke geweest. Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb verbeurt de staatssecretaris de volgende dwangsom: veertien dagen vermenigvuldigd met € 23,00 per dag, veertien dagen vermenigvuldigd met € 35,00 per dag en veertien dagen met € 45,00 per dag, in totaal € 1.442,00.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het beroep tegen het besluit van 8 april 2022 ongegrond heeft verklaard en heeft nagelaten een dwangsom vast te stellen. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 april 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de staatssecretaris te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 december 2022 in zaak nr. NL22.3002, voor zover zij het beroep tegen het besluit van 8 april 2022 ongegrond heeft verklaard en heeft nagelaten een dwangsom vast te stellen;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2022, V-[….] en V-[….], gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat tegen het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. stelt de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verbeurde dwangsom, bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, vast op € 1.442,00;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023
382-1060