202003213/1/V1.
Datum uitspraak: 18 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 mei 2020 in zaak nr. NL20.6414 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 26 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens hem op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdeling is niet bij zijn geplande overdracht op 24 oktober 2019 verschenen. Vervolgens heeft de staatssecretaris, bij brief van 24 oktober 2019, aan de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat de overdracht is geannuleerd. De vreemdeling heeft zich op 25 oktober 2019 weer gemeld in Ter Apel.
Een dag voor zijn geplande overdracht - op 23 oktober 2019 - heeft de vreemdeling aangifte gedaan van mensenhandel. Die aangifte heeft de staatssecretaris ambtshalve aangemerkt als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.48 van het Vb 2000, te weten als slachtoffer van mensenhandel. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 25 oktober 2019 afgewezen. Hij heeft het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 17 januari 2020.
2. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de overdrachtstermijn tot achttien maanden heeft verlengd met de brief van 24 oktober 2019. Hij betoogt dat de overdrachtstermijn zes maanden na het claimakkoord van
24 mei 2019, en dus op 24 november 2019, is verstreken.
2.1. De Afdeling heeft de staatssecretaris bij brief van 24 november 2020 verzocht om de vraag te beantwoorden of met de brief van 24 oktober 2019 wordt voldaan aan artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en artikel 9, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003, L 222), zoals gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 (PB 2014, L 39). De Afdeling heeft de staatssecretaris verzocht om daarbij haar uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2568, en het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:NL:C:2019:218, te betrekken. De staatssecretaris heeft bij brief van 8 december 2020 toegelicht dat hij met die brief van 24 oktober 2019 niet heeft beoogd de overdrachtstermijn te verlengen. Hij heeft met de brief alleen de Italiaanse autoriteiten ervan op de hoogte willen stellen dat de overdracht is geannuleerd.
2.2. Uit deze brief van 8 december 2020 blijkt dat de staatssecretaris met de brief van 24 november 2019 de overdrachtstermijn niet heeft willen verlengen. Hierover bestond in beroep dus, zoals achteraf is bevestigd, geen geschil. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de overdrachtstermijn heeft verlengd tot achttien maanden.
Het standpunt van de staatssecretaris in zijn brief van 8 december 2020 dat de overdrachtstermijn wel is opgeschort door het bezwaar in de mensenhandelprocedure kan niet worden gevolgd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2593, onder 5, geoordeeld dat het bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfstitel als slachtoffer van mensenhandel niet leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft op 9 mei 2019 een verzoek tot terugname van de vreemdeling ingediend bij de Italiaanse autoriteiten, dat zij op 24 mei 2019 impliciet hebben aanvaard. Omdat de brief van 24 oktober 2019 de overdrachtstermijn niet heeft verlengd en het bezwaar in de mensenhandelprocedure deze niet heeft opgeschort, is de overdrachtstermijn op 24 november 2020 verstreken en is Nederland daarom vanaf die datum verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 mei 2020 in zaak nr. NL20.6414;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 11 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511.00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023
574-1042