ECLI:NL:RVS:2023:4776

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
202103550/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak hebben verzoekers A en B schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in hun bestuursrechtelijke procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 december 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft een bezwaar van verzoeker A tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo, dat op 29 augustus 2018 is ontvangen. Het college heeft op 5 april 2019 op dit bezwaar beslist. Verzoekers hebben op 16 mei 2019 beroep ingesteld, waarna de rechtbank op 23 april 2021 uitspraak heeft gedaan. Het college heeft hoger beroep ingesteld, dat op 3 juni 2021 is ontvangen, en verzoekers hebben incidenteel hoger beroep ingesteld op 11 november 2021. De Afdeling heeft op 13 september 2023 het hoger beroep behandeld en het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor verzoeker A is overschreden met meer dan twaalf maanden en voor verzoeker B met bijna vier maanden. De overschrijding is toe te rekenen aan het college, de rechtbank en de Afdeling. De Afdeling heeft besloten dat verzoeker A recht heeft op € 1.000,00 en verzoeker B op € 500,00, waarbij de bedragen zijn gematigd vanwege het gezamenlijke beroep. De schadevergoeding wordt naar evenredigheid verdeeld over het college en de Staat, waarbij de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betrokken zijn. De Afdeling heeft de verzoeken om schadevergoeding toegewezen en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

202103550/2/R3.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Almelo.
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3468, heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben bij brief van 5 juli 2023 verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De Afdeling komt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen en geeft hierna aan hoe zij tot dat oordeel komt en tot welke schadevergoeding dat leidt.
2.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
3.       Het college van burgemeester en wethouders van Almelo heeft het bezwaar van [verzoeker A] tegen het besluit van 17 juli 2018 op 29 augustus 2018 ontvangen. Het college heeft op 5 april 2019 op dat bezwaar beslist. De rechtbank heeft het daartegen door [verzoeker A] en [verzoeker B] gezamenlijk ingestelde beroep op 16 mei 2019 ontvangen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 april 2021 op het beroep beslist. De Afdeling heeft het door het college ingestelde hoger beroep ontvangen op 3 juni 2021. Het door [verzoeker A] en [verzoeker B] gezamenlijk ingestelde incidenteel hoger beroep is ontvangen op 11 november 2021. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 september 2023 op het hoger beroep beslist.
4.       De redelijke termijn is voor [verzoeker A] gestart op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 29 augustus 2018 door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Vanaf de ontvangst van het bezwaar tot aan de uitspraak van 13 september 2023 zijn in totaal vijf jaar en vijftien dagen verstreken. Dat is een overschrijding van ruim twaalf maanden. Voor [verzoeker B] is de redelijke termijn gestart op het moment van ontvangst van het beroepschrift op 16 mei 2019. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift tot aan de uitspraak van de Afdeling zijn in totaal vier jaar en bijna vier maanden verstreken. Dat is een overschrijding van bijna vier maanden.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn.
5.       De behandeling van het bezwaarschrift heeft zeven maanden en zeven dagen in beslag genomen. Dat betekent dat de redelijke termijn van een half jaar voor de bezwaarfase met een maand en zeven dagen, dat is afgerond twee maanden, is overschreden. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft 23 maanden en zeven dagen geduurd. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar met vijf maanden en zeven dagen heeft overschreden, dat is afgerond zes maanden. De redelijke termijn van twee jaar bij de Afdeling is, gerekend vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van het college, met drie maanden en tien dagen overschreden, dat is afgerond vier maanden. De overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure van [verzoeker A] moet daarom worden toegerekend aan het college, de rechtbank en de Afdeling, omdat zij alle drie in meer of mindere mate verantwoordelijk zijn voor de overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure van [verzoeker B] moet worden toegerekend aan de rechtbank en de Afdeling, omdat de procedure voor [verzoeker B] pas met het beroep bij de rechtbank is begonnen.
6.       Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor [verzoeker A] voor 2/12 deel moet worden toegerekend aan het college en voor 6/12 deel aan de rechtbank. Het resterende 4/12 deel van de overschrijding moet worden toegerekend aan de Afdeling.
Voor [verzoeker B] moet de overschrijding van de redelijke termijn voor 6/10 deel worden toegerekend aan de rechtbank en voor 4/10 deel aan de Afdeling.
7.       Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [verzoeker A] toe te kennen bedrag € 1.500,00 en het aan [verzoeker B] toe te kennen bedrag € 1000,00.
De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat [verzoeker A] en [verzoeker B] gezamenlijk beroep en hoger beroep hebben ingesteld, aanleiding deze bedragen te matigen, in die zin dat [verzoeker A] € 1.000 krijgt toegekend en [verzoeker B] € 500,00 krijgt toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van het gezamenlijk beroep en hoger beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroep en hoger beroep in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan het college, de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en Afdeling moet betalen (respectievelijk de minister van Justitie en Veiligheid voor de rechtbank en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de Afdeling). Dat betekent dat de Afdeling het college zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan [verzoeker A] van € 250,00 en de Staat tot een schadevergoeding van in totaal € 1.250,00, waarvan € 750,00 aan [verzoeker A] moet worden betaald en € 500,00 aan [verzoeker B] (de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 750,00 en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot een bedrag van € 500,00).
8.       Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dus toegewezen.
9.       Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college, als aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, moeten het college en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot betaling aan [verzoeker A] van een schadevergoeding van € 250,00;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [verzoeker A] van een schadevergoeding van € 750,00;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [verzoeker B] van een schadevergoeding van € 500,00;
IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 209,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 209,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. N.H. van den Biggelaar en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Duursma
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
378