ECLI:NL:RVS:2023:641

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
202003984/3/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag verblijfsvergunning asiel

Op 20 februari 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin een vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling had eerder op 14 januari 2021 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn asielaanvraag van 5 juli 2018. De Afdeling had in een eerdere uitspraak op 12 mei 2021 overwogen dat zij onbevoegd was om van dat beroep kennis te nemen, omdat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaalde dat artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor een jaar niet van toepassing was op asielaanvragen. De vreemdeling had geen geldige ingebrekestelling gestuurd voor de inwerkingtreding van deze wet.

Op 12 juli 2021 heeft de vreemdeling opnieuw beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de ingebrekestelling van 10 december 2019 nog steeds geldig was en dat de Afdeling hem ten onrechte niet in de gelegenheid had gesteld om zijn standpunt te verduidelijken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had een verweerschrift ingediend, maar de Afdeling oordeelde dat het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk was. De vreemdeling had niet voldaan aan de vereisten van de Awb, omdat de ingebrekestelling haar werking had verloren na eerdere procedures.

De Afdeling concludeerde dat het ontbreken van een geldige ingebrekestelling doorslaggevend was voor de uitkomst van het beroep. De vreemdeling had niet aangetoond dat zijn ingebrekestelling nog geldig was, en de Afdeling was niet in staat om de staatssecretaris een rechterlijke dwangsom op te leggen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, met de griffier aanwezig. De beslissing was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, zonder dat de staatssecretaris proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202003984/3/V2.
Datum uitspraak: 20 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het beroep van:
[de vreemdeling],
de vreemdeling,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 12 juli 2021 heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Tilburg, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 14 januari 2021 beroep ingesteld bij de Afdeling tegen het uitblijven van een beslissing op zijn asielaanvraag van 5 juli 2018. Bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1027, heeft de Afdeling overwogen dat zij onbevoegd is om van dat beroep kennis te nemen, omdat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242) regelde dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, voor de duur van een jaar niet van toepassing was op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en de vreemdeling niet onder de uitzondering uit artikel 3 van de Tijdelijke wet afschaffing dwangsommen viel. Daartoe overwoog de Afdeling dat de vreemdeling de staatssecretaris niet voor inwerkingtreding van de Tijdelijke wet een geldige ingebrekestelling had gestuurd. De ingebrekestelling waar de vreemdeling zich op beriep, had namelijk door een eerdere rechtbankuitspraak, en een naar aanleiding daarvan nieuw genomen besluit, zijn werking verloren.
2.       De vreemdeling heeft op 12 juli 2021 opnieuw beroep ingesteld bij de Afdeling gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De vreemdeling betoogt dat de ingebrekestelling die hij op 10 december 2019 heeft ingediend, anders dan de Afdeling in de uitspraak van 12 mei 2021 heeft overwogen, nog steeds geldt en dat de Afdeling hem in de voorbereiding van de uitspraak van 12 mei 2021 ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om daarover een nader standpunt in te nemen. Ook voert de vreemdeling aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 mei 2021 niet heeft onderkend dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidde tussen 11 juli 2020 en 11 juli 2021, in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
3.       Met ingang van 11 juli 2021 is het op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND in asielzaken weer mogelijk om beroep in te stellen bij de bestuursrechter tegen het uitblijven van een beslissing.
3.1.    De staatssecretaris heeft nog geen nieuw besluit genomen op de asielaanvraag van de vreemdeling van 5 juli 2018. Toch is het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk. Het betoog dat de ingebrekestelling van 10 december 2019 van rechtswege is herleefd door het instellen van het beroep tegen het uitblijven van een besluit op zijn asielaanvraag, slaagt namelijk niet. De staatssecretaris stelt zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt dat die ingebrekestelling haar werking heeft verloren, omdat die ingebrekestelling al eerder leidde tot het uitkeren van de volledige dwangsom van € 1.442,00. Vervolgens heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 12 juni 2020 opnieuw afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft dat besluit in haar uitspraak van 13 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6331, vernietigd, maar geen nieuwe termijn gesteld waarbinnen de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de asielaanvraag van de vreemdeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 2021, was de dwangsommenprocedure die is gestart met de ingebrekestelling van 10 december 2019 beëindigd met de uitspraak van 13 juli 2020. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673, onder 8. Dat betekent dat de vreemdeling op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, in dit geval was gehouden om de staatssecretaris eerst in gebreke te stellen voordat hij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag kon indienen.
3.2.    Het betoog van de vreemdeling dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1810, de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidde tussen 11 juli 2020 en 11 juli 2021, onverbindend heeft verklaard voor zover die wet de mogelijkheid uitsluit om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag, maakt het voorgaande niet anders. Het ontbreken van een geldige ingebrekestelling is immers doorslaggevend voor de uitkomst van het nu voorliggende beroep. Dat de vreemdeling in de voorbereiding van de uitspraak van 12 mei 2021 niet in de gelegenheid is gesteld om zijn gronden van beroep aan te vullen, leidt ook niet tot een ander oordeel. De vreemdeling onderbouwt ook in deze procedure immers niet dat de ingebrekestelling die hij op 10 december 2019 heeft ingediend zijn werking niet heeft verloren.
3.3.    De vreemdeling verwijst tot slot tevergeefs naar de uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, waarin de Afdeling de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, onverbindend heeft verklaard voor zover de mogelijkheid is uitgesloten om een rechterlijke dwangsom op te leggen in asielzaken. De Afdeling komt er in dit geval, gelet op wat is overwogen onder 3.1, niet aan toe om de staatssecretaris een rechterlijke dwangsom op te leggen.
4.       Het beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023
915