202202540/1/V6.
Datum uitspraak: 8 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2022 in zaak nr. 21/3092 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 14 februari 2023.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Ten tijde van de besluitvorming stond namelijk een strafzaak tegen [appellant] open wegens verdenking van mensensmokkel (artikel 197a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Hoger beroep en beoordeling
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij voert aan dat de behandeling van de strafzaak nog gepland stond en dat hij daarom nog niet onherroepelijk veroordeeld was. Volgens [appellant] is de conclusie dat sprake is van een serieuze verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd overhaast en geeft deze blijk van vooringenomenheid, wat in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759, overwogen dat het beleid neergelegd in de Handleiding RWN als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat toepassing van dit beleid leidt tot afwijzing van het verzoek, omdat ten tijde van de indiening van het verzoek en het bestreden besluit een strafzaak tegen [appellant] openstond wegens het plegen van een misdrijf. Dat de behandeling van de strafzaak op dat moment nog gepland stond en [appellant] nog niet onherroepelijk veroordeeld was, laat onverlet dat op het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN neergelegde peilmoment een serieuze verdenking bestond dat [appellant] een misdrijf had gepleegd waarop nog een sanctie kon volgen, en er dus ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Van enige vooringenomenheid aan de zijde van de staatssecretaris is daarom, anders dan [appellant] betoogt, niet gebleken. 3.2. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op grond van artikel 6 van het EVRM recht heeft op een eerlijk proces en dat de staatssecretaris hem dit heeft onthouden door niet te wachten op de uitkomst in de strafzaak.
4.1. Het betoog van [appellant] is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank over artikel 6 van het EVRM heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op deze grond beslist en deze gemotiveerd weerlegd. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft teruggestuurd naar de staatssecretaris. Hij voert in dit verband aan dat hij op de aan de afwijzing ten grondslag liggende verdenking na, nooit in aanraking is geweest met justitie, volledig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en veel waarde hecht aan de Nederlandse normen en waarden. De staatssecretaris had volgens [appellant] ten tijde van het verzoek moeten wachten met het nemen van een besluit, totdat hij onherroepelijk was veroordeeld. [appellant] voert aan dat hij hier groot belang bij heeft, omdat hij anders bij een nieuw naturalisatieverzoek opnieuw leges moet betalen.
5.1. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de staatssecretaris had moeten afwijken van het beleid wegens bijzondere omstandigheden, faalt dit betoog. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5392, onder 2.1.1, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris er bij de toepassing van het beleid ter invulling van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN rekening mee moet houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien hij van dat beleid afwijkt. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden die afbreuk doen aan het ernstige vermoeden dat de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Zie onder meer de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3066, onder 2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat zij tot afwijking van het beleid nopen. Dat [appellant] nooit eerder in aanraking is geweest met justitie, volledig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en veel waarde hecht aan de Nederlandse normen en waarden, laat namelijk onverlet dat op het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN neergelegde peilmoment een serieuze verdenking bestond dat hij een misdrijf had gepleegd waarop nog een sanctie kon volgen, en er dus ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit maakt, mede gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 3.1 heeft overwogen, dat de staatssecretaris niet gehouden was het verzoek aan te houden, totdat [appellant] onherroepelijk was veroordeeld. Dat [appellant] opnieuw het legesbedrag moet betalen als hij een nieuw verzoek indient, is evenmin een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van het beleid. Iedere naturalisant is immers opnieuw leges verschuldigd bij het indienen van een nieuw naturalisatieverzoek na een eerdere afwijzing. 5.2. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
899
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
[…]
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien:
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […].
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 1. Samenvatting openbare-orde beleid
Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:
[…]
3.er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 4). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld iedere straf als bedoeld in artikel 9 Wetboek van Strafrecht (bijvoorbeeld een geldboete, taak- leer-, bijkomende of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:
[…]
b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;
Paragraaf 4. Afwijzing als er serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen
De woorden ‘ernstige vermoedens’ in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen.
[…]
Aanleiding voor het aannemen van een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn een tegen de vreemdeling wegens misdrijf opgemaakt proces-verbaal (kan onder meer blijken uit het Opsporingsregister of het register van de herkenningsdienst) of de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst (JDD) van een openstaande strafzaak ter zake van misdrijf.
Paragraaf 6. Afwijking slechts mogelijk in geval van zeer bijzondere omstandigheden
Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.
Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een naturalisatie of optie dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek of optie dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen of geweigerd, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek of optie moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek of optie zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.
Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), kan echter wel worden afgeleid welke omstandigheden in het algemeen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Niet bijzonder is bijvoorbeeld dat de vreemdeling:
• nimmer eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd;
• lering heeft getrokken uit het gebeurde;
• thans ieder strafbaar gedrag poogt te vermijden;
• de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten;
• inmiddels is gehuwd, een kind heeft gekregen en stelt zijn leven aanzienlijk te hebben verbeterd;
• bij internationale werkzaamheden hinder ondervindt van zijn buitenlandse paspoort;
• als enige binnen het gezin geen Nederlander is;
• is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol en onder behandeling is geweest voor zijn drankprobleem, zodat het gevaar voor recidive klein is;
• is veroordeeld wegens bijvoorbeeld bijstandsfraude en zijn uitkering inmiddels is stopgezet en het teveel ontvangen bedrag wordt terugbetaald, zodat het gevaar voor recidive minimaal is;
• is veroordeeld wegens bijstandsfraude en het delict heeft gepleegd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was, zodat, nu hij de Nederlandse taal beter beheerst, de kans op recidive verwaarloosbaar is;
• minderjarig was toen hij het strafbare feit pleegde;
• geschikt is bevonden voor de functie van beroepsmilitair bij het Ministerie van Defensie.
[…]
De beoordeling van bijzondere omstandigheden gebeurt bij naturalisatie bij de IND, en bij optie bij de burgemeester. Die bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens leiden tot de conclusie dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Als wel sprake is van ernstige vermoedens dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, moet naturalisatie of optie worden geweigerd. Daarvan kan bij naturalisatie niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.