ECLI:NL:RVS:2024:1193

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
202204275/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 12 juli 2022 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder op 7 juni 2022 afgewezen, met de stelling dat de vreemdeling, afkomstig uit Iran, niet geloofwaardig was in zijn verklaringen over zijn bekering tot het christendom. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn geloofskennis en activiteiten niet voldoende waren. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had erkend dat zijn beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling te algemeen en oppervlakkig was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 22 maart 2024 het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had volgens de Afdeling niet voldoende rekening gehouden met de eerdere beoordeling van de staatssecretaris, die de geloofwaardigheid van de vreemdeling in eerdere procedures al had betwist. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in opvolgende procedures over geloofsgroei niet ten onrechte uitgaat van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. De staatssecretaris moet de vreemdeling wel de kans bieden om ontoereikende verklaringen te compenseren met overtuigende verklaringen over andere elementen van zijn bekering.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank ook moet oordelen over de beroepsgronden van de vreemdeling met betrekking tot het risico dat hij loopt bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204275/1/V2.
Datum uitspraak: 22 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2022 in zaak nr. NL22.10701 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Iran en stelt daar gevaar te lopen als gevolg van zijn bekering tot het christendom. In een eerdere procedure heeft hij dit ook gesteld, maar toen vond de staatssecretaris de bekering ongeloofwaardig. De staatssecretaris heeft de huidige, opvolgende asielaanvraag tweemaal niet-ontvankelijk verklaard. In beide gevallen heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
1.1        Na de laatste gegrondverklaring door de rechtbank heeft de staatssecretaris voor de derde keer een besluit genomen op de opvolgende asielaanvraag. Dit keer heeft de staatssecretaris de opvolgende asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard. De staatssecretaris vindt nog steeds niet geloofwaardig dat er een geloofsverdieping heeft plaatsgevonden bij de vreemdeling sinds zijn eerste aanvraag. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de tekortschietende verklaringen van de vreemdeling op het gebied van zijn proces en motivatie niet gecompenseerd worden met de verklaringen van derden over zijn kennis van het geloof. Ook de deelname van de vreemdeling aan activiteiten is niet van zodanige waarde dat dit de tekortschietende verklaringen op de andere elementen kan compenseren, vindt de staatssecretaris. Daarbij komt nog dat de vreemdeling, volgens de staatssecretaris, met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke groei voortkomt uit zijn religieuze overtuiging.
De uitspraak van de rechtbank en de grief van de staatssecretaris
2.       De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 12 juli 2022. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat aan de eigen verklaringen van de vreemdeling over zijn kennis van het geloof en de activiteiten die hij verricht, onvoldoende betekenis toekomt.
2.1        In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de verklaringen over kennis en activiteiten specifiek heeft benoemd in zijn voornemen en daar heeft uitgelegd dat deze voorbeelden te algemeen en oppervlakkig zijn. De staatssecretaris betoogt verder dat hij niet elke verklaring hoeft te benoemen in een besluit waarin hij de bekering ongeloofwaardig acht.
Beoordeling
3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, onder 4.2), gaat de staatssecretaris in opvolgende procedures over geloofsgroei niet ten onrechte uit van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Het asielrelaas waar de vreemdeling op voortborduurt, is eerder namelijk al ongeloofwaardig geacht, en die beoordeling is het uitgangspunt van de opvolgende procedure. De staatssecretaris moet de vreemdeling in een opvolgende procedure over geloofsgroei wel de mogelijkheid bieden om ontoereikende verklaringen over een van de drie elementen van een bekering (motieven voor het proces van bekering, kennis van het nieuwe geloof en religieuze activiteiten) te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen. De Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.8, dat de staatssecretaris daar in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kenbaar op in moet gaan.
3.1         De rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar een aantal verklaringen van de vreemdeling die volgens de rechtbank nog onvoldoende betrokken zijn in het nieuwe besluit. Nagenoeg al deze verklaringen zijn echter terug te vinden in het voornemen dat deel uitmaakt van het besluit. De staatssecretaris wijst hier terecht op. Dat de staatssecretaris niet iedere verklaring uit het gehoor tot in detail heeft geduid en niet expliciet is ingegaan op iedere verklaring, maakt nog niet dat er sprake is van een motiveringsgebrek. De staatssecretaris heeft bovendien deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met zijn verklaringen over zijn kennis van het geloof en de activiteiten die hij verricht, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke beleving van het geloof. En zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in dit geval wel een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling gemaakt. Daarbij zijn alle elementen in samenhang beoordeeld in het licht van wat de vreemdeling in de voorgaande procedure over de gestelde bekering heeft aangevoerd. Bij deze beoordeling heeft de staatssecretaris ook voldoende betrokken wat door de vreemdeling is aangevoerd in de zienswijze over de beoordeling van de verklaringen. Daarbij hoefde de staatssecretaris in het besluit, als reactie op de zienswijze, niet opnieuw op iedere in de zienswijze genoemde verklaring afzonderlijk in te gaan. Daarvoor is immers noodzakelijk dat in de zienswijze ook betoogd wordt waarom die verklaringen in het voornemen onjuist zijn geduid. En dat is niet gebeurd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de staatssecretaris daarom niet tekortgeschoten bij het motiveren van zijn besluit. De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank moet nog een oordeel geven over de beroepsgronden van de vreemdeling over het gestelde risico dat hij loopt bij terugkeer in Iran wegens toegedichte bekering. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2022 in zaak nr. NL22.10701;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en
mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024
314-1065