ECLI:NL:RVS:2024:1256

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202305155/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning vanwege longaandoening en liftangst

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 1 juli 2022 de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] woont met haar drie minderjarige kinderen in een vierkamerwoning op de tweede etage en heeft de urgentieverklaring aangevraagd omdat zij door een longaandoening niet in staat is de trappen naar haar woning op te lopen. Het college stelt dat het huisvestingsprobleem van [appellante] kan worden opgelost met een behandeling voor haar liftangst en dat zij, gezien haar lange inschrijfduur, binnen drie maanden een passende woonruimte kan krijgen. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.

Na een ongegrond verklaard bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gronden van [appellante] niet slagen. De Afdeling oordeelt dat het college de afwijzing van de urgentieverklaring op juiste gronden heeft gehandhaafd, en dat de situatie van [appellante] niet wezenlijk verschilt van die van andere woningzoekenden met vergelijkbare problemen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202305155/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2023 in zaak nr. 22/6878 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2022 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellante] woont met haar drie minderjarige kinderen in een vierkamerwoning op de tweede etage. Zij heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat zij vanwege een longaandoening niet in staat is de trappen naar haar woning op te lopen. Dit beperkt haar onder meer in de zorg voor haar kinderen.
2.       Het college heeft bij het besluit van 13 september 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 4:5, aanhef en onder c, k en m, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, zoals die op het moment van de aanvraag luidde, in samenhang met de artikelen 2.1.3, onder f en j, 2.1.11, onder b, en 2.1.13, onder a, b en c, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019. Volgens het college kan het huisvestingsprobleem van [appellante] opgelost worden met een behandeling voor haar liftangst. Ook heeft [appellante] niet optimaal gereageerd op passende woningen in het woningaanbod en verwacht het college dat zij, gelet op haar lange inschrijfduur, binnen drie maanden een passende woonruimte kan krijgen. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
De gronden slagen niet.
4.       De gronden die [appellante] aanvoert over de door het college gemaakte beoordeling in het kader van de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en rechtsoverweging 7 waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
5.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, onder 8.1, 8.2 en 8.5, volgt dat de gronden van [appellante] over artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, de artikelen 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 22 van de Grondwet niet slagen.
6.       [appellante] heeft verder aangevoerd dat het besluit van 13 september 2022 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) omdat op het college de positieve verplichting rust om te zorgen dat zij een andere woning krijgt.
6.1.    Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412, onder 8.3), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieaanvraag af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
6.2.    De Afdeling beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. Met wat [appellante] heeft aangevoerd, namelijk dat zij vanwege haar longaandoening niet kan traplopen en daardoor niet goed voor haar kinderen kan zorgen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is een gezinsleven met haar kinderen te hebben. Daarnaast heeft het college gesteld dat in de regio Haaglanden sprake is van krapte op de woningmarkt. Ook heeft het college uiteengezet dat het vaker voorkomt dat woningzoekenden kampen met lichamelijke en/of psychische problemen waardoor er woonproblemen ontstaan. In zoverre is de situatie waarin [appellante] zich bevindt niet anders dan die van andere woningzoekenden in een vergelijkbare situatie. Onder deze omstandigheden mocht het college het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze aan haar gezinsleven vorm te geven.
6.3.    De gronden slagen niet.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
154-1081