ECLI:NL:RVS:2024:1302

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202200775/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening en schadevergoeding door rechtbank Limburg

In deze zaak hebben appellanten A en B de rechtbank Limburg verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van 4 september 2020 en om schadevergoeding voor geleden schade. De rechtbank had eerder hun verzoek om herziening afgewezen en zich onbevoegd verklaard om te oordelen over hun verzoeken tot schadevergoeding. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021, waarin hun verzoek om herziening opnieuw werd afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 november 2023. Tijdens deze zitting zijn de appellanten en vertegenwoordigers van het college van burgemeester en wethouders van Roermond verschenen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank zich niet aan de wettelijke termijnen heeft gehouden en dat de appellanten in hun verzoek om schadevergoeding een bedrag van € 25.000,00 per persoon hebben gevraagd. De Afdeling heeft echter geconcludeerd dat zij onbevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen, omdat de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2020 niet vatbaar is voor hoger beroep. Dit betekent dat de Afdeling niet kan ingaan op de gronden die door de appellanten zijn aangevoerd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, evenals het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan op 3 april 2024.

Uitspraak

202200775/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Roermond, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 september 2021 in zaak nr. 21/1709 over het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 september 2020 in zaak nr. 19/2959 V en over de verzoeken om schadevergoeding van:
[appellant A] en [appellant B].
Procesverloop
[appellant A] en [appellant B] hebben de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2020 en vergoeding van de door hen geleden schade.
Bij uitspraak van 15 september 2021 heeft de rechtbank het verzoek om herziening afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de verzoeken tot vergoeding van overige immateriële schade en geleden en nog te lijden materiële schade. De rechtbank heeft de verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten slotte afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak tijdens de zitting op 22 november 2023 behandeld, waar [appellant A], het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, en de burgemeester van Roermond, vertegenwoordigd door mr. A. Aug, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Voor de overzichtelijkheid van deze uitspraak zet de Afdeling eerst in stappen uiteen wat er in deze procedure is gebeurd. Vervolgens zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021 beoordelen.
Verzoek handhavend optreden
2.       [appellant A] en [appellant B] hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen de inrichting aan [locatie] in Roermond. Het college heeft dat verzoek afgewezen. [appellant A] en [appellant B] hebben daar bezwaar tegen gemaakt. Zij hebben vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld omdat het college volgens hen niet op tijd een besluit op hun bezwaar heeft genomen.
Uitspraak van 3 april 2020 over het beroep niet tijdig beslissen
3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant A] en [appellant B] op 22 augustus 2019 een brief hebben gestuurd waarin zij het college hebben medegedeeld dat het college in gebreke is om tijdig een besluit op bezwaar te nemen. Die brief kan volgens de rechtbank echter niet als ingebrekestelling aangemerkt worden, omdat de beslistermijn voor het college pas op 21 oktober 2019 eindigde. Na afloop van de beslistermijn is er volgens de rechtbank niet alsnog een ingebrekestelling verstuurd. Er is daardoor niet voldaan aan alle vereisten die de wet stelt om een beroepschrift te kunnen indienen. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen bij uitspraak van 3 april 2020 in zaak nr. 19/2959 daarom zonder zitting kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. [appellant A] en [appellant B] hebben vervolgens verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Uitspraak van 4 september 2020 over het verzet
4.       [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dat zowel het college als de rechtbank zich niet houden aan de termijnen die gelden voor respectievelijk de afhandeling van het verzoek om handhavend op te treden en het doen van een uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat dat geen aanleiding kan zijn om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank heeft het verzet van [appellant A] en [appellant B] bij uitspraak van 4 september 2020 daarom ongegrond verklaard. [appellant A] en [appellant B] hebben vervolgens verzocht om herziening van deze uitspraak.
Uitspraak van 15 september 2021 over het verzoek om herziening
5.       De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 september 2021 het verzoek om herziening van de uitspraak van 4 september 2020 afgewezen. In die procedure hebben [appellant A] en [appellant B] hetzelfde aangevoerd als hiervoor onder 4 weergegeven. Dat valt volgens de rechtbank niet onder de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die aanleiding kunnen geven om een verzoek om herziening toe te wijzen. [appellant A] en [appellant B] hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 15 september 2021.
Hoger beroep tegen de uitspraak van 15 september 2021
6.       [appellant A] en [appellant B] hebben om twee redenen hoger beroep ingesteld. Ten eerste vinden zij de doorlooptijden binnen de rechtspraak te lang. De rechtbank had hun herzieningsverzoek om die reden niet mogen afwijzen. Ten tweede wijzen zij erop dat zij het college bij brief van 27 november 2019 in gebreke hebben gesteld. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan, aldus [appellant A] en [appellant B]. Daarnaast hebben [appellant A] en [appellant B] verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade en geleden en nog te lijden materiële schade.
Beoordeling van het hoger beroep
7.       De relevante wettelijke bepalingen voor de beoordeling van het hoger beroep zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
8.       Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtseenheid acht de Afdeling zich bevoegd kennis te nemen van een tegen een uitspraak van de rechtbank op een herzieningsverzoek ingesteld hoger beroep, ongeacht of de rechtbank inwilligend dan wel afwijzend op het desbetreffende herzieningsverzoek heeft beslist. Zie de uitspraak van 27 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4821, onder 2.1.2. Dit is anders als het herzieningsverzoek waarop de rechtbank heeft beslist betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 8:104, tweede en vierde lid, van de Awb. Daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld omdat dan immers de door de wetgever bepaalde beperking van de hoger beroepsmogelijkheden zou worden doorbroken. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:469, onder 4.1 en 4.2. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor. De uitspraak van 4 september 2020 is namelijk een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Het is niet mogelijk om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen. Dat staat in artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Dat betekent dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep.
9.       Gelet op wat onder 8 is overwogen, komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van de gronden die [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd.
Conclusie
10.     De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Verzoek om schadevergoeding
11.     [appellant A] en [appellant B] hebben hun verzoek om schadevergoeding in hoger beroep beperkt tot € 25.000,00 per persoon, zodat de Afdeling op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Uit de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021 en het feit dat de Afdeling onbevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen die uitspraak, volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
12.     [appellant A] en [appellant B] hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van het geschil. Zij hebben de rechtbank verzocht om herziening van de uitspraak van 4 september 2020. Het verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:936, onder 3.3. In dit geval bestaat de procedure uit één rechterlijke instantie, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2021 geen hoger beroep openstaat. De procedure is met de uitspraak van 15 september 2021 dus geëindigd. [appellant A] en [appellant B] hebben tegen die uitspraak vervolgens hoger beroep ingesteld terwijl geen hoger beroep openstond. Deze nieuwe procedure bestaat wederom uit één rechtelijke instantie, waarvoor in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is. Het hogerberoepschrift dateert van 15 oktober 2021. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn dus overschreden. Dat betekent dat [appellant A] en [appellant B] in beginsel recht hebben op een schadevergoeding. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1297, onder 16.2, kan in deze procedure echter worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Het gaat in deze uitspraak weliswaar niet om de omgevingsvergunning voor het realiseren van een koffie- en wijnbar aan [locatie] in Roermond waar het in de andere uitspraak van vandaag over gaat, maar het onderwerp van deze procedure staat niet in een zo ver verwijderd verband tot de procedure over die omgevingsvergunning, dat aannemelijk is dat door deze procedure extra spanning en frustratie bij [appellant A] en [appellant B] is veroorzaakt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III.      wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
960-1071
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Artikel 8:55, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De uitspraak strekt tot:
a.       niet-ontvankelijkverklaring van het verzet,
b.       ongegrondverklaring van het verzet, of
c.       gegrondverklaring van het verzet.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a.       een onrechtmatig besluit;
b.       een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c.       het niet tijdig nemen van een besluit;
d.       een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
Artikel 8:104, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
2.       Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
a.       een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
b.       een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:54a, tweede lid,
c.       een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
d.       een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,
e.       een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, in verband met artikel 8:84, vijfde lid, en
f.       een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:87.
4.       Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid.
Artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a.       hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b.       bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c.       waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.