ECLI:NL:RVS:2024:1297

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
201908078/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning, exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning voor koffie- en wijnbar in Roermond

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 oktober 2019, waarin de rechtbank de verlening van een omgevingsvergunning, exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning voor een koffie- en wijnbar in Roermond heeft behandeld. De rechtbank had het beroep van [appellant A] tegen de exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de omgevingsvergunning gegrond verklaard vanwege motiveringsgebreken, wat leidde tot de vernietiging van de omgevingsvergunning en de verplichting voor het college om een nieuw besluit te nemen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verlening van de vergunningen niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft de argumenten van de appellanten over geluidsoverlast en geur niet gegrond bevonden, en ook het betoog over een ongelijk speelveld tussen burgers en bedrijven verworpen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning, exploitatievergunning en Drank- en horecawetvergunning rechtmatig zijn verleend.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de redelijke termijn voor de afdoening van het geschil is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 2.500,00 voor zowel [appellant A] als [appellant B]. Het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten is afgewezen, en het beroep tegen het besluit van 3 december 2019 is ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 april 2024.

Uitspraak

201908078/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Roermond, en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 oktober 2019 in zaken nrs. 18/1657, 18/1796 en 18/2083 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond en de burgemeester van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna: [vergunninghouder]) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een koffie- en wijnbar aan de [locatie] in Roermond.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 januari 2018 heeft de burgemeester aan [vergunninghouder], handelend onder de naam [bedrijf], voor de inrichting aan de [locatie] in Roermond een exploitatievergunning en een Drank- en horecawetvergunning verleend.
Bij besluit van 22 juni 2018 heeft het college het bezwaar van [appellanten] tegen de met het besluit van 30 november 2017 verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant A] tegen de met de besluiten van 19 januari 2018 verleende exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard voor wat betreft het besluit van 22 juni 2018, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en de burgemeester hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 3 december 2019.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) als partij aangemerkt wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de zaak tijdens de zitting op 22 november 2023 behandeld, waar [appellant A], het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.W.M. Pals-Reiniers en drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Aug, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het gaat in deze procedure om de verlening van een omgevingsvergunning, exploitatievergunning en een Drank- en horecawetvergunning voor de inrichting aan de [locatie] in Roermond. De exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning waren nodig voor de exploitatie van koffie- en wijnbar ‘[naam]’. De omgevingsvergunning is aangevraagd voor een inpandige verbouwing en voor het realiseren van de koffie- en wijnbar, die in strijd is met het bestemmingsplan. [appellanten] zijn het niet eens met de verlening van deze vergunningen. Voor de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:8831.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] tegen de exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning ongegrond verklaard. Het beroep tegen de omgevingsvergunning heeft de rechtbank gegrond verklaard wegens twee motiveringsgebreken. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Waar gaat deze procedure over?
3.       Zoals met partijen tijdens de zitting is besproken, gaat het in deze procedure over de verlening van een omgevings-, exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning. Voor zover [appellanten] in hun stukken verwijzen naar onder andere handhavingskwesties, kunnen die in deze procedure niet aan de orde komen.
4.       [appellanten] zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij hebben hun standpunten uitgebreid uiteengezet. De Afdeling wijst erop dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet volgt dat de zij in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle argumenten heeft bezien, zal zij zich hierna beperken tot de kern van de door [appellanten] naar voren gebrachte gronden. Zoals tijdens de zitting besproken, gaat het betoog van [appellanten] over de omgevingsvergunning in de kern over drie onderwerpen: geluid, geur en attitude. De Afdeling zal die onderwerpen in deze uitspraak behandelen.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
5.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 29 mei 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       Het college kan bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling slechts een omgevingsvergunning verlenen als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verwijst voor het wettelijk kader naar rechtsoverweging 26 van de uitspraak van de rechtbank en de (daarin vermelde) uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1930, onder 8.1.
Geluid
6.1.    [appellanten] betogen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat de inrichting geluidsoverlast veroorzaakt die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Vanaf het terras aan de achterzijde van de [locatie] komt veel geluid en dat geluid kan niet weg omdat het terras door muren is omgeven.
6.2.    Het college heeft ook onderzoek laten doen naar de geluidseffecten van het terras voor geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving. Het rapport ‘Terrasgeluid [locatie]’ van K+ Adviesgroep van 17 juni 2017 vermeldt dat de omringende bebouwing in het model is ingevoerd. In het onderzoek is dus rekening gehouden met de geluidsweerkaatsing waar [appellanten] op wijzen. De conclusie van het rapport is dat wordt voldaan aan de geluidvoorschriften uit het Activiteitenbesluit. Anders dan [appellanten] betogen, mocht gebruik worden gemaakt van een model. De Afdeling heeft geen aanwijzingen dat het rapport gebreken bevat. [appellanten] hebben ook geen tegenrapport ingediend waaruit blijkt dat het rapport van K+ Adviesgroep niet deugt.
6.3.    Het college heeft onderzoek laten doen door een akoestisch deskundige van de gemeente Roermond. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in de ‘Rapportage m.b.t geluidsmetingen conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999’. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 12 januari 2018 op de balustrade van het appartementengebouw aan de Sint Christoffelstraat en de Pelserstraat en richtte zich op de geluidsuitstraling van de afzuigingsinstallatie en airconditioning van [naam]. De conclusie van het rapport is dat er geen overschrijdingen zijn van de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit. [appellanten] hebben ook over dit rapport niet aannemelijk gemaakt dat het niet deugt en hebben ook geen tegenrapport ingediend.
Geur
6.4.    [appellanten] betogen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat de omgevingsvergunning op het aspect geur in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben er tijdens de zitting bij de Afdeling nogmaals op gewezen dat de afzuigingsinstallatie niet alle geurontwikkeling kan afvangen. Dat komt omdat tijdens de zomermaanden de deur naar het terras en de ramen van de keuken permanent open staan.
6.5.    De rechtbank is gemotiveerd op de gronden over de geur ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel en in de onder rechtsoverwegingen 31 en 32 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Met wat [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk dat het oordeel van de rechtbank niet juist is.
6.6.    De rechtbank heeft wat betreft de aspecten geluid en geur een juist oordeel gegeven.
Het betoog slaagt niet.
Attitude
7.       [appellanten] hebben verder aangevoerd dat er sprake is van een ongelijk speelveld, waarbij bedrijven en ondernemers van het bestuur veel bewegingsruimte krijgen en burgers het nakijken hebben. Zij hebben er daarbij op gewezen dat het als burger - zonder noemenswaardige kennis van het bestuursrecht - lastig is om deze juridische procedure te doorlopen. Als voorbeeld hebben zij gewezen op het gebruik van de woorden ‘ex tunc’ en ‘ex nunc’, waarmee het door de rechter gehanteerde toetsingsmoment wordt aangeduid. Zij hebben erop gewezen dat onduidelijk is gebleven welke datum de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen voor de toetsing van de door het college genomen besluiten.
7.1.    Hoewel de Afdeling begrijpt dat het voeren van een dergelijke procedure voor [appellanten] lastig is, heeft de Afdeling naar aanleiding van alles wat [appellanten] hebben aangevoerd niet vastgesteld dat er in deze procedure (procedureel) iets mis is gegaan. Wat betreft het toetsingsmoment, wijst de Afdeling op het volgende. De bestuursrechter beoordeelt de rechtmatigheid van een besluit op bezwaar naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De rechtbank heeft terecht 22 juni 2018 (omgevingsvergunning) en 18 juli 2018 (exploitatie- en drank- en horecavergunning) als uitgangspunt genomen.
Het betoog slaagt niet.
Exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning
8.       Voor wat betreft de exploitatie- en Drank- en horecawetvergunning verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de rechtbank. Zij kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de vanaf rechtsoverweging 49 opgenomen overwegingen over deze vergunningen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Wat betreft het onderwerp attitude dat ook voor de exploitatie- en Drank- en horecawetgevergunning van belang is, verwijst de Afdeling naar wat zij daarover onder 7.1 heeft overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het hoger beroep
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Besluit van 3 december 2019
10.     Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat betekent dat de Afdeling ook een oordeel over dit besluit zal geven. Het college heeft voor het aspect parkeren en het horecabeleid een nadere motivering gegeven. Daarbij heeft het college het besluit op het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard. [appellanten] hebben beroep ingesteld tegen dit besluit omdat zij de motivering van dit besluit onvoldoende vinden.
Beoordeling beroep van [appellanten]
Heeft het college het aspect parkeren voldoende gemotiveerd?
11.     Met de binnenplanse afwijkingsregeling van artikel 33.2.2 van het Bestemmingsplan Binnenstad Roermond heeft het college met het verlenen van een omgevingsvergunning afgeweken van het vereiste dat op het eigen terrein moet worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Volgens het college is er in de binnenstad namelijk voldoende parkeergelegenheid beschikbaar om in de voor de koffie- en wijnbar berekende parkeervraag te voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit standpunt niet heeft onderbouwd en dat er daarom sprake is van een motiveringsgebrek. Het college heeft geen inzicht gegeven in de parkeersituatie in de binnenstad van Roermond, zodat niet vastgesteld kan worden of het aantal parkeerplaatsen in de directe omgeving volstaat voor het opvangen van de parkeervraag van de koffie- en wijnbar.
11.1.  In het besluit van 3 december 2019 heeft het college toegelicht dat de toegenomen parkeervraag als gevolg van de koffie- en wijnbar kan worden opgevangen in parkeergarage De Orangerie. Voor de koffie- en wijnbar zijn volgens de berekende parkeervraag 21 parkeerplaatsen nodig. Het college heeft daarbij gewezen op de bezettingscijfers van deze parkeergarage uit oktober 2019. Uit die cijfers blijkt dat er bijna altijd minimaal tweehonderd vrije parkeerplaatsen beschikbaar zijn en in ieder geval altijd ruim meer dan twintig parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Dat betekent volgens het college dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor bezoekers van de koffie- en wijnbar. Er kan dus anderszins in voldoende parkeergelegenheid worden voorzien.
11.2.  Het college heeft met de onder 11.1 weergegeven toelichting deugdelijk gemotiveerd dat het aantal parkeerplaatsen in de omgeving volstaat voor het opvangen van de parkeervraag van de koffie- en wijnbar. [appellanten] hebben tijdens de zitting bij de Afdeling desgevraagd ook niet betwist dat de betreffende parkeergarage voldoende parkeergelegenheid biedt. Zij hebben er echter wel op gewezen dat het winkelend publiek de parkeergarage niet gebruikt en in de binnenstad parkeert omdat dat dichterbij de winkels is, ook op plaatsen waar dat verboden is. Dat de feitelijke situatie anders is, maakt niet dat het besluit van het college niet goed is gemotiveerd. Voor zover er in de binnenstad inderdaad wordt geparkeerd op plaatsen waar dat niet is toegestaan, is dat een handhavingskwestie die niet binnen deze procedure aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Welke horeca categorie is in dit geval van toepassing?
12.     De rechtbank heeft geoordeeld dat een kenbare toetsing aan het geldende gemeentelijke horecabeleid in het kader van de goede ruimtelijke ordening in de besluitvorming achterwege is gebleven. Zij heeft op dit punt daarom een motiveringsgebrek vastgesteld en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dat heeft het college met het besluit van 3 december 2019 gedaan. [appellanten] betogen dat het besluit niet deugt, omdat het college de koffie- en wijnbar ten onrechte onder horeca categorie 1 laat vallen. Volgens [appellanten] valt de koffie- en wijnbar onder horeca categorie 2.
12.1.  Mits er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, kan het college met een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan afwijken ten behoeve van de vestiging van nieuwe horecabedrijven buiten gronden met de aanduiding ‘horeca tot en met horeca categorie 3’ en ‘horeca tot en met categorie 4’. Daarbij moet aan twee vereisten worden voldaan. Het mag alleen gaan om horeca van categorie 1 en de overwegende winkelfunctie van de betreffende straat mag niet worden aangetast. Dat staat in artikel 4.5.1 van het Bestemmingsplan Binnenstad Roermond, wat een vertaling is van het beleid dat eerder is vastgesteld in de Nota integraal horecabeleid Gemeente Roermond augustus 2007 zoals het college tijdens de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht. In Bijlage 3 staat een omschrijving van horeca categorie 1:
"Winkelondersteunende of winkelgebonden daghoreca, waarbij de bedrijfsactiviteit is gericht op het al dan niet voor gebruik ter plaatse verstrekken van al dan niet in dezelfde onderneming bereide of bewerkte etenswaren en dranken, waarbij de aard en omvang van de bedrijfsactiviteit past binnen een overwegend winkelgebied (centrumgebied) en geheel of overwegend is gebonden aan c.q. ondersteunend is voor de winkelfunctie van dat gebied, daarbij lettend op het karakter van het gebied en de openingstijden, en waar in hoofdzaak alcoholvrije drank wordt verstrekt, zoals een cafetaria/snackbar, tearoom, lunchroom, koffiehuis, brasserie, ijssalon, broodjeszaak."
12.2.  Het college heeft erop gewezen dat er een aantal winkels in de directe omgeving van de koffie- en wijnbar zijn. Het aanbod van koffie en het verstrekken van lunchgerechten en kleine hapjes is gericht op het winkelend publiek. De aangevraagde activiteiten vallen binnen de in de definitie gegeven voorbeelden en met name de definitie van een brasserie, aldus het college. Het college heeft zich met deze toelichting redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van horeca categorie 1. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat [naam] is gelegen in het centrum van de stad. Daarmee heeft het college voldaan aan de opdracht van de rechtbank en het besluit deugdelijk gemotiveerd. [appellanten] betogen weliswaar dat sprake is van een activiteit die onder horeca categorie 2 valt, maar gelet op de definitie van horeca categorie 2, volgt de Afdeling dit betoog niet. Onder horeca categorie 2 valt een bedrijf dat in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van maaltijden voor gebruik ter plaatse en waarbij het verstrekken van dranken (aldaar) ondergeschikt is, zoals een restaurant of bistro. Van een dergelijk concept is geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Verschil in openingstijden tussen omgevings- en exploitatievergunning
13.     [appellanten] hebben er nog op gewezen dat de openingstijden in de omgevingsvergunning en de exploitatievergunning niet overeenstemmen. In de omgevingsvergunning die met het besluit van 30 november 2017 is verleend staat alleen dat de koffie- en wijnbar geopend mag zijn tot uiterlijk 22.00 uur. In de exploitatievergunning staat dat de zaak tussen 22.00 een 06.00 uur voor het publiek gesloten moet zijn. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 3 december 2019 een nieuw besluit genomen en besloten om een aanvullende voorwaarde over de openingstijden op te nemen in de omgevingsvergunning. Die voorwaarde is dat de koffie- en wijnbar open mag zijn van 10.00 tot 22.00 uur. Dit wijkt af van wat in de exploitatievergunning is opgenomen. Het college en de burgemeester hebben tijdens de zitting bij de Afdeling toegelicht dat de openingstijden in de exploitatievergunning de openingstijden in de omgevingsvergunning volgen. Aangezien de exploitatievergunning in dit geval van een eerdere datum is dan de aanvullende voorwaarde van 3 december 2019, is er een verschil ontstaan. Dat verschil maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat een van de twee vergunningen onrechtmatig is verleend.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het beroep
14.     Het beroep tegen het besluit van 3 december 2019 is ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
15.     [appellanten] hebben hun verzoek om schadevergoeding in hoger beroep beperkt tot € 25.000,00 per persoon, zodat de Afdeling op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Uit de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 3 december 2019 volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
16.     [appellanten] hebben de Afdeling verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn voor afdoening van het geschil.
16.1.  De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de datum van de uitspraak in hoger beroep langer dan vier jaar heeft geduurd. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
16.2.  Het eerste bezwaarschrift dateert in dit geval van 15 december 2017. De procedure heeft op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan in totaal dus zes jaar en vier maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden is overschreden. Die overschrijding is aan de Afdeling te wijten. Zowel [appellant A] als [appellant B] heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500,00.
16.3.  Het verzoek van [appellanten] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Verzoek terugbetaling griffierecht
17.     Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb heft de griffier een griffierecht van de indiener van het beroepschrift. De regeling gaat ervan uit dat degene die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, als regel voor elk beroep afzonderlijk griffierecht is verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Alleen indien dezelfde belanghebbende één beroepschrift indient tegen twee of meer met elkaar samenhangende besluiten zoals bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. [appellanten] zijn naast deze zaak nog zes andere procedures begonnen bij de Afdeling, waarin de Afdeling vandaag ook uitspraak doet, maar die door de Afdeling niet gezamenlijk zijn behandeld (zie ECLI:NL:RVS:2024:1298, ECLI:NL:RVS:2024:1299, ECLI:NL:RVS:2024:1300, ECLI:NL:RVS:2024:1301, ECLI:NL:RVS:2024:1302 en ECLI:NL:RVS:2024:1303). Het gaat in die zaken om andersoortige besluiten, waaronder handhavingsverzoeken en verzoeken om herzieningen van rechterlijke uitspraken, die zien op verschillende periodes. Er bestaat daarom geen aanleiding om het griffierecht in één van die zaken terug te betalen.
Proceskosten
18.     Het college en de burgemeester hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 3 december 2019, kenmerk 109566-2019, ongegrond;
III.      wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan zowel [appellant A] als aan [appellant B] een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
960-1071
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 8:41, eerste en derde lid,, van de Algemene wet bestuursrecht
1.       Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.
3.       Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.
Artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht
1.       De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.       De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3.       De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
1.       De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a.       de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b.       de gronden van de beslissing,
c.       de beslissing,
d.       de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e.       de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f.door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.       Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
3.       De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a.       een onrechtmatig besluit;
b.       een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c.       het niet tijdig nemen van een besluit;
d.       een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
In de overige gevallen is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25 000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
Artikel 4.5.1 van het Bestemmingsplan Binnenstad Roermond
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 4.1 voor de vestiging van nieuwe horecabedrijven buiten gronden met de aanduiding 'horeca tot en met horecacategorie 3' of 'horeca tot en met horecacategorie 4', onder de voorwaarden dat:
a.       het uitsluitend - al dan niet te verplaatsen - horeca in categorie 1 betreft;
b.       de overwegende winkelfunctie van de betreffende straat niet wordt aangetast.
Artikel 33.2.1 van het Bestemmingsplan Binnenstad Roermond
Bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik dient de inrichting van elk perceel zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, conform de parkeernormen zoals opgenomen in Bijlage 4 Parkeernormen.
Artikel 33.2.2 van het Bestemmingsplan Binnenstad Roermond
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het in artikel 33.2.1 bepaalde indien anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.