202205727/1/R2.
Datum uitspraak: 15 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haaren, gemeente Oisterwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022 in zaak nr. 21/5479 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Openbare zitting gehouden op 15 april 2024 om 11:00 uur.
Tegenwoordig:
staatsraad mr. A. ten Veen, voorzitter
griffier: mr. M. Scheele
jurist: mr. M. Hoekstra
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. D.A.C. Janssen, advocaat in Boxtel;
Het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Beijsterveldt en mr. S. Bijsterveld;
[partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. W. Graafland, rechtsbijstandverlener in Apeldoorn.
====================================
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college het handhavingsverzoek van [appellant] tegen de aanbouw op het perceel aan de [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Redenen voor dit oordeel:
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.
2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor heeft gehandeld. Het is namelijk niet verplicht om partijen de gelegenheid te bieden aan het begin van de zitting een pleitnota voor te dragen, zoals [appellant] kennelijk veronderstelt. Uit de zittingsaantekeningen blijkt bovendien dat de gemachtigde van [appellant] de vragen die de rechtbank had, heeft kunnen beantwoorden en aan het eind van de zitting de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt over nog niet besproken onderwerpen naar voren te brengen.
3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanbouw vergunningvrij kon worden gebouwd op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Het bouwwerk van 3,63 meter breedte, 6,8 meter lengte en 3 meter hoogte valt namelijk binnen de maximaal toegestane oppervlakte uit dit artikel en steekt niet meer dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw. Ook is de aanbouw een bijbehorend bouwwerk bij de bestaande woning.
Een bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor hoeft niet functioneel en bouwkundig ondergeschikt te zijn aan het hoofdgebouw, zoals [appellant] stelt. Dat de slaapkamer en badkamer naar de aanbouw worden verplaatst, neemt niet weg dat de bestaande woning nog steeds noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de woonbestemming. De rechtbank heeft dit terecht overwogen, zij het op onjuiste gronden. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, is het tijdstip van de bouw van een aanbouw namelijk alleen van belang om te bepalen wat het oorspronkelijke hoofdgebouw is, en niet om te bepalen wat het hoofdgebouw is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3978, onder 4.2). De door appellant bij brief van 3 april 2024 genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1271, doet daaraan niet af. 4. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanbouw op de grond staat. Van een hoogteverschil tussen de woning en de aanbouw is niet gebleken. Bovendien betekent "op de grond staand" niet dat een bouwwerk niet zou mogen worden voorzien van fundering.
5. Omdat de aanbouw voldoet aan de eisen in artikel 2, onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor, is eventuele strijdigheid met het bestemmingsplan niet aan de orde. De omvang van het achtererfgebied wordt in dit geval bepaald door het Bor, omdat de omvang wordt bepaald aan de hand van artikel 1 van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan buiten beschouwing mocht worden gelaten. De door appellant bij brief van 3 april 2024 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:735, doet daaraan niet af. 6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
723-1092