ECLI:NL:RVS:2024:2439

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
202402691/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot bewaring van een vreemdeling

Op 21 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een vreemdeling in bewaring gesteld. De rechtbank heeft op 23 april 2024 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in deze zaak.

De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft mogen ophouden. De vreemdeling stelde dat er al voor de ophouding onderzoek was verricht naar zijn identiteit, en dat de staatssecretaris artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 als grond voor de ophouding had moeten gebruiken. De Afdeling oordeelde dat de klacht terecht was, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling concludeerde dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. De maximale duur van de ophouding op grond van het tweede of derde lid is gelijk, en de bewaring zelf werd als rechtmatig beschouwd. De vreemdeling had geen materieel nadeel ondervonden van het gebrek in de grondslag van de ophouding. De Afdeling zag geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202402691/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 23 april 2024 in zaak nr. NL24.14191 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 heeft mogen ophouden. Uit de stukken volgt namelijk dat al voor aanvang van de ophouding onderzoek is verricht naar de identiteit van de vreemdeling. In dit onderzoek is de echtheid onderzocht van de kopie van een paspoort die op de telefoon van de vreemdeling was aangetroffen. Op grond hiervan is de identiteit van de vreemdeling komen vast te staan. De staatssecretaris had daarom artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 als grond voor de ophouding van de vreemdeling moeten gebruiken. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 1 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3120, onder 2.
1.1.    De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De ernst van het gebrek weegt namelijk niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. De maximale duur van de ophouding op grond van het tweede of het derde lid bedraagt evenveel uren. In hoger beroep is bovendien vast komen te staan dat de bewaring zelf rechtmatig is, aangezien de vreemdeling de overwegingen van de rechtbank hierover niet heeft betwist. Het staat dus in rechte vast dat een significant risico bestaat op onderduiken. Het belang van de maatregel weegt daarom zwaarder dan het gebrek in de grondslag van de ophouding, waar de vreemdeling geen materieel nadeel van heeft ondervonden. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
2.       De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024
347-982