202303481/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. NL22.11703 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van [de vreemdeling] om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. De staatssecretaris heeft [de vreemdeling] daarnaast opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door [de vreemdeling] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door [de vreemdeling] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [de vreemdeling] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202303753/1/V6 ter zitting behandeld op 18 april 2024, waar [de vreemdeling], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en drs. L. Vink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [de vreemdeling] heeft vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 1996 in Helmond de Nederlandse nationaliteit gehad. Bij zijn geboorte heeft hij ook de Turkse nationaliteit gekregen. De staatssecretaris heeft bij besluit van 13 juni 2019, gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2022, zijn Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. [de vreemdeling] is namelijk onherroepelijk veroordeeld voor het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Deze uitspraak gaat echter niet over de intrekking van het Nederlanderschap (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2518), maar over het op 13 juni 2019 genomen besluit tot afwijzing van de aanvragen van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als oud-Nederlander of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, het nemen van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod. De staatssecretaris heeft dit besluit gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2022. 2. In de uitspraak van vandaag over de intrekking van het Nederlanderschap, ECLI:NL:RVS:2024:2518, heeft de Afdeling het eerstgenoemde besluit van 24 mei 2022 vernietigd en het eerstgenoemde besluit van 13 juni 2019 herroepen. Dit betekent dat het Nederlanderschap van [de vreemdeling] geacht wordt nooit te zijn ingetrokken. Omdat [de vreemdeling] zijn Nederlandse nationaliteit behoudt, kunnen het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in stand blijven. Ook heeft [de vreemdeling] geen belang bij de aanvragen om een verblijfsvergunning. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 mei 2022 wordt vernietigd en het besluit van 13 juli 2019 wordt herroepen, voor zover de staatssecretaris heeft bepaald dat [de vreemdeling] Nederland onmiddellijk moet verlaten en hij tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd. Vanwege het ontbreken van belang, heeft de staatssecretaris de aanvragen van [de vreemdeling] terecht afgewezen, zij het op onjuiste gronden. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. NL22.11703;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 mei 2022, Z1-76281899215, Z1-75840958201 en Z1-76281356073;
V. herroept het besluit van 13 juni 2019, Z1-74264661356, Z1-74322812546 en Z1-73610013346, voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft bepaald dat [de vreemdeling] Nederland onmiddellijk moet verlaten en hij tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [de vreemdeling] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
887