202301042/1/V1.
Datum uitspraak: 27 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 januari 2023 in zaak nr. 22/3505 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2022 heeft het COa de aan de vreemdeling verleende verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigd.
Bij uitspraak van 19 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het COa heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het COa heeft een nader stuk ingediend.
Het COa heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop desgevraagd gereageerd en heeft verzocht om een schadevergoeding. De vreemdeling heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. Bij brieven van 26 april 2024 en 6 mei 2024 heeft het COa aan de Afdeling laten weten dat het de vreemdeling opvang zal verlenen op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005. Artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 bepaalt dat het COa zorgdraagt voor de opvang van een vreemdeling voor wie uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Die situatie doet zich voor de vreemdeling voor. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft namelijk het beroep van de vreemdeling van 20 april 2021 op toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, na bezwaar en beroep van de vreemdeling tegen de weigering, alsnog gehonoreerd door bij besluit van 23 april 2024 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft tot 8 november 2024. Om die reden heeft het COa de Afdeling laten weten dat het besluit van 1 juni 2022 vervalt of dat het dat besluit intrekt.
2. De vreemdeling heeft belang bij een uitspraak op het hoger beroep. Hij heeft weliswaar met het verkrijgen van opvang bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt, maar hij heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming. Hij verzoekt om vergoeding van immateriële schade van € 500,00 per half jaar dat hij leefde met de dreiging dat hij de opvang zou moeten verlaten, in totaal bijna twee jaar.
3. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 1 juni 2022 onrechtmatig. Het COa heeft dit ook onderkend en daarom, zo begrijpt de Afdeling, het besluit van 1 juni 2022 ingetrokken.
4. Maar de Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, af. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.1. Uit artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Onder zo’n aantasting valt ook geestelijk letsel als gevolg van besluitvorming van een bestuursorgaan. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Dit volgt uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5. 4.2. De Afdeling heeft de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om de door hem gestelde immateriële schade met concrete gegevens toe te lichten en te staven. Hierop heeft de vreemdeling aangevoerd dat de onzekerheid over de voortzetting van zijn opvang een grote impact op hem heeft gehad, omdat hij rolstoelafhankelijk en ernstig ziek is. Als hij uit de opvang en op straat zou worden gezet, dan zou dat grote en directe gevolgen voor hem hebben.
4.3. Het is goed mogelijk dat de besluitvorming van het COa de vreemdeling heeft aangegrepen. Maar dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij zodanig heeft geleden als gevolg van het besluit van 1 juni 2022 dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als de aantasting van de persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4163, onder 39. 5. Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank is namelijk achteraf bezien ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er geen grondslag was voor het verlenen van verstrekkingen aan de vreemdeling en heeft dus niet onderkend dat de opvang met het besluit van 1 juni 2022 ten onrechte was beëindigd. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 juni 2022 wordt vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Maar het COa moet wel de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft het COa dat niet te vergoeden.
6.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 januari 2023 in zaak nr. 22/3505;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 1 juni 2022, V-[…];
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.062,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024
958