ECLI:NL:RVS:2024:2646

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
202400511/1/V2 en 202400511/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen vreemdelingen

Op 27 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 januari 2024, waarin de rechtbank de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvragen niet in behandeling genomen bij besluiten van 3 november 2023. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven. De Afdeling heeft in haar overwegingen de rechtsvraag over de termijn voor het doen van een verzoek tot terugname in het kader van de Dublinverordening behandeld. De staatssecretaris had tijdig een verzoek tot terugname ingediend bij de Duitse autoriteiten, wat leidde tot de conclusie dat de grieven van de staatssecretaris slagen.

De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de afweging van individuele omstandigheden in asielzaken.

Uitspraak

202400511/1/V2 en 202400511/2/V2.
Datum uitspraak: 27 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 januari 2024 in zaken nrs. NL23.35348 en NL23.35351 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 november 2023 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 17 januari 2024 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Overwegingen
1.       De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de termijn voor het doen van een verzoek tot terugname in de zin van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening beantwoord in haar uitspraak van 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84. De overwegingen in die uitspraak zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat in dit geval het terugnameverzoek tijdig binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijnen is verzonden. De staatssecretaris heeft namelijk de Duitse autoriteiten op 22 augustus 2023, dus binnen twee maanden na de Eurodac-treffer van 25 juni 2023 en binnen drie maanden na de asielaanvraag van 16 juni 2023, verzocht één van de vreemdelingen terug te nemen. De grieven slagen.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.       Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid in artikel 17 van de Dublinverordening om de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen onverplicht aan zich te trekken.
3.1.    De staatssecretaris heeft zich namelijk redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de meerderjarige zoon van de vreemdelingen in Nederland verblijft geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat overdracht van de vreemdelingen aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd, om deze zoveel mogelijk bijeen te houden. Maar de staatssecretaris is niet zonder meer gehouden om in gezinsverbanden die de Dublinverordening, gelet op artikel 2, aanhef en onder g, niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. Bovendien hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid. Ook is niet gebleken dat zij geen contact met hun meerderjarige zoon kunnen hebben als zij in Duitsland verblijven.
3.2.    Ook heeft de staatssecretaris zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de medische problemen van de minderjarige dochter van de vreemdelingen geen bijzondere individuele omstandigheid als hiervoor bedoeld behelst. Daartoe heeft hij redengevend kunnen achten dat de vreemdelingen niet hebben gestaafd dat de overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van hun minderjarige dochter en dat zij in Duitsland geen toegang tot medische zorg kan krijgen of niet passend kan worden behandeld. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 6 en 7. De beroepsgrond slaagt niet.
4.       De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 januari 2024 in zaken nrs. NL23.35348 en NL23.35351;
III.      verklaart de beroepen ongegrond;
IV.      wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Wissels
voorzieningenrechter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024
986