202302133/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 maart 2023 in zaak nr. 22/2263 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking gegrond verklaard. Ook heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen en de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302072/1/A2, 202302075/1/A2, 202302149/1/A2, 202302339/1/A2, 202304538/1/A2 en 202304601/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op het niet-tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Op 6 september 2022 heeft [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld voor het niet nemen van een rentebeschikking bij de uitbetaling van de compensatie van € 30.000,00 op 8 augustus 2022. In deze ingebrekestelling heeft [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om ook direct een dwangsombeschikking te nemen, in het geval niet binnen 2 weken alsnog een rentebeschikking wordt genomen.
5. Op 28 november 2022 heeft [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld voor het niet nemen van een dwangsombeschikking.
6. Op 16 december 2022 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
De uitspraak van de rechtbank
7. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om binnen twee weken na de datum van de uitspraak alsnog een dwangsombeschikking te nemen. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd van € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00 voor elke dag dat de Belastingdienst/Toeslagen deze termijn overschrijdt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om [appellant] een schadevergoeding toe te kennen voor materiële of immateriële schade. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen in de proceskosten.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een termijn van twee weken heeft om alsnog een dwangsombeschikking te nemen. Hij had juist de rechtbank op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb verzocht de dienst een beslistermijn van een week op te dragen. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij heeft bepaald dat de dienst een beslistermijn van twee weken krijgt om alsnog een dwangsombeschikking te nemen.
8.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank voor haar oordeel terecht de hoofdregel van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb als uitgangspunt heeft genomen. Hierin staat dat de bestuursrechter bepaalt dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat geen sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel. Van een motiveringsgebrek is geen sprake.
9. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij structureel kosten voor het opstellen en aangetekend verzenden van ingebrekestellingen en beroepschriften heeft moeten maken. Ten onrechte heeft de rechtbank hierbij in haar beoordeling artikel 8:75 van de Awb over veroordeling in de proceskosten betrokken.
9.1. Er bestaat geen aanleiding om de kosten voor het opstellen van de ingebrekestellingen en beroepschriften en de hierbij gemaakte portokosten aan [appellant] te vergoeden. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank bij haar oordeel hierover terecht verwezen naar de regeling over proceskosten. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is uitputtend geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de toelichting daarbij (Staatsblad 1993, 763, blz. 8) blijkt dat normale (kantoor)kosten voor het verzenden van stukken, zoals kosten voor postzegels en printen/kopiëren niet op een van de in artikel 1 genoemde gronden voor vergoeding in aanmerking komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2867). Dat [appellant] veelvuldig de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld en beroepschriften wegens niet tijdig beslissen heeft ingediend doet hieraan niet af. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen deze kosten niet als verletkosten worden gekwalificeerd. Hierbij verwijst de Afdeling naar de hierna volgende overweging 11.1. 10. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank legt de lat voor vergoeding van immateriële schade te hoog, aldus [appellant].
10.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:839). In artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze dan schending van eer of goede naam kan sprake zijn als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen of een fundamenteel recht is geschonden (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:319). 10.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast door het niet tijdig beslissen van de Belastingdienst/Toeslagen. [appellant] maakt een vergelijking met schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn. Daarover overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat om de daar met het oog op de rechtspraktijk gehanteerde forfaitaire bedragen uit te breiden tot andere gevallen. In andere gevallen zal de vraag of immateriële schade is geleden moeten worden beantwoord aan de hand van de maatstaf zoals hiervoor onder 10.1 weergegeven. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte geen vergoeding van verletkosten voor zijn vrouw heeft toegekend. Zijn vrouw heeft namelijk verlof opgenomen zodat hij bij de zitting aanwezig kon zijn. Hij voert aan dat zijn vrouw belanghebbende is bij de procedures die hij voert. Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om zijn eigen verletkosten te vergoeden. Hij heeft op de dag van de zitting ouderschapsverlof opgenomen, aldus [appellant].
11.1. Verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn kosten van tijdverzuim die, voor zover hier relevant, een partij moet maken om een (hoor)zitting te kunnen bijwonen in een procedure. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op de kosten van die betreffende partij. Kosten die de echtgenote van [appellant] heeft gemaakt komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:434, onder 4.8.4.) Ook verletkosten van een derde belanghebbende kunnen in aanmerking komen voor vergoeding. Die belanghebbende moet dan wel als partij bij de zitting aanwezig zijn geweest. Vast staat dat de echtgenote van [appellant] niet bij de zitting van de rechtbank aanwezig is geweest. De rechtbank heeft reeds daarom terecht geen aanleiding gezien om een vergoeding van haar kosten toe te kennen. Voorts geldt dat [appellant] bij de rechtbank niet om eigen verletkosten heeft verzocht. Dit blijkt uit zijn brief aan de rechtbank van 12 februari 2023, waarin hij alleen de kosten van zijn echtgenote opvoert als verletkosten zodat de rechtbank die terecht niet bij haar beslissing heeft betrokken. 12. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor reiskosten te laag heeft vastgesteld. Hij verzoekt om de werkelijke reiskosten te vergoeden. Ook de proceskostenvergoeding voor verblijfskosten is te laag vastgesteld, aldus [appellant]. De parkeerkosten ontbreken in de berekening van de rechtbank.
12.1. De rechtbank heeft het forfait voor wat betreft de reis- en verblijfskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht toegekend en dit ook in haar uitspraak onder overweging 7.3.1 gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken.
13. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
14. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
15. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067