202202768/1/V3.
Datum uitspraak: 27 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 april 2022 in zaak nr. NL21.18943 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Kameroense nationaliteit. Zij verblijft in Nederland samen met haar minderjarige dochter, die op [geboortedatum] 2016 in Nederland is geboren. De vreemdeling heeft verschillende procedures gevoerd, die niet hebben geleid tot een verblijfsvergunning. Wel heeft de minister de vreemdeling, krachtens artikel 64 van de Vw 2000, uitstel van vertrek verleend van 27 mei 2020 tot 23 maart 2022, vanwege haar medische situatie.
Op 26 mei 2021 heeft de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling aangevraagd, maar deze aanvraag heeft de minister afgewezen. De vreemdeling heeft op 6 juli 2017 en op 24 augustus 2019 winkeldiefstal gepleegd en is daarvoor onder andere veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze misdrijven vallen onder het beleid dat de minister heeft neergelegd in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Uit dit beleid volgt dat hij een aanvraag in zo’n geval afwijst wegens gevaar voor de openbare orde.
2. De vreemdeling klaagt in grief 2 over het oordeel van de rechtbank dat de minister op de juiste wijze aan het evenredigheidsbeginsel heeft getoetst. Zij betoogt hierbij onder meer dat de minister de belangen die zij en haar dochter hebben bij een sterker verblijfsrecht, onvoldoende heeft meegewogen bij de besluitvorming. Zij wijst erop dat haar verblijfsrecht op grond van artikel 64 van de Vw 2000 geen recht op huisvesting meebrengt, waardoor zij en haar dochter langdurig in een asielzoekerscentrum verblijven, wat niet in het belang is van het kind. Ook betoogt de vreemdeling dat de minister haar had moeten horen in bezwaar.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.11, volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op grond van een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, zoals de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, moet nagaan of de toepassing van het beleid voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 van de Awb). De rechtbank moet daarom toetsen of er bijzondere omstandigheden zijn die de minister aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregel in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000 af te wijken. 2.2. Dit heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gedaan. Zij heeft weliswaar bij haar beoordeling betrokken dat de vreemdeling en haar dochter wonen in een asielzoekerscentrum en dat dit niet ideaal is. Maar zij heeft ook geoordeeld dat geen individuele belangenafweging nodig is bij weigering van een verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde. De Afdeling wijst op de uitspraak van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4652, waaruit volgt dat de minister bij weigering van een verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde ook moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die reden vormen om af te wijken van het beleid. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op de duur van het verblijf in het asielzoekerscentrum, de onzekere toekomstige duur van dat verblijf en de onzekere toekomstperspectieven die daarvan het gevolg zijn. Daarbij is ook van belang dat uit het meest recente advies van het Bureau Medische Advisering van 22 maart 2021, niet blijkt dat de medische situatie van de vreemdeling verbetert. 2.3. Gelet op wat onder 3.1 is overwogen, kon de minister zich niet op het standpunt stellen dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, onder 4.1). De minister had de vreemdeling dus moeten horen in bezwaar. 2.4. Grief 2 slaagt.
3. Wat de vreemdeling voor het overige aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift verder geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarin heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 november 2021 in stand blijven. Voor het overige wordt de uitspraak bevestigd. De minister moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet de in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil en gelet op de lange duur van de procedure, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2022 in zaak nr. NL21.18943, voor zover zij daarin heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 november 2021 in stand blijven;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024
872-1020