202302223/1/V2 en 202302223/2/V2.
Datum uitspraak: 19 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 maart 2023 in zaak nr. NL22.14129 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Tegen het niet-tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 augustus 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 29 oktober 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden gericht.
Overwegingen
Zaak nr. 202302223/1/V2
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op 1 januari 2014, heeft de Syrische nationaliteit. Haar vader is overleden. In 2016 is zij samen met haar moeder en haar oma uit Syrië gevlucht en naar Bursa in Turkije gegaan, waar zij sindsdien verblijft. De oma is in deze zaak referent. Tot november 2019 hebben referent en de vreemdeling altijd samengewoond, zowel in Syrië als in Turkije. De moeder van de vreemdeling was vanwege psychische en medische klachten niet in staat voor de vreemdeling te zorgen. Daarom heeft referent voor de vreemdeling gezorgd, ook in de periode dat haar moeder nog bij hen in Bursa woonde. In september 2017 is de moeder van de vreemdeling hertrouwd en verhuisd naar een stad ruim 800 kilometer verderop. De vreemdeling is toen bij referent blijven wonen, omdat de nieuwe echtgenoot van haar moeder niet voor haar wilde zorgen. Zij heeft haar moeder sindsdien één keer gezien en zij heeft af en toe telefonisch contact met haar. In november 2019 heeft referent zich op grond van de nareisregeling bij haar zoon in Nederland gevoegd. Zij verblijft hier samen met haar echtgenoot. Tot het vertrek naar Nederland heeft referent de volledige zorg voor de vreemdeling gedragen. Na haar vertrek heeft de vreemdeling bij een neef van referent gewoond. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank woonde zij bij een kennis van de familie in Bursa. Referent en de vreemdeling hebben dagelijks telefonisch contact. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil.
1.1. In september 2020 heeft referent een mvv aangevraagd voor verblijf van de vreemdeling bij haar in Nederland. Bij de afwijzing van die aanvraag heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er tussen referent en de vreemdeling weliswaar hechte persoonlijke banden bestaan, waardoor er gezinsleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Het algemeen belang van de Nederlandse overheid weegt volgens de minister namelijk zwaarder dan het persoonlijk belang van referent en de vreemdeling. De rechtbank heeft het besluit van 3 oktober 2022, waarbij de minister de afwijzing van de aanvraag in bezwaar heeft gehandhaafd, vernietigd, omdat de belangenafweging niet berust op een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding.
Het hoger beroep van de minister
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Het hoger beroep gaat onder meer over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 6 tot en met 6.2, over de toetsingsintensiteit van de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 augustus 2023
4. Het besluit van 16 augustus 2023 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Bij dat besluit heeft de minister het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 29 oktober 2021 opnieuw ongegrond verklaard. De Afdeling betrekt het besluit van 16 augustus 2023, gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen gelezen met artikel 6:24, van de Awb, in de beoordeling en zal dat besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.
5. De vreemdeling betoogt dat de minister referent opnieuw in bezwaar had moeten horen, omdat er sinds de hoorzitting in bezwaar van 29 augustus 2022 nieuwe ontwikkelingen zijn. Zo is de inkomenssituatie van referent en haar echtgenoot gewijzigd en zijn verschillende visumaanvragen van referent afgewezen, waardoor zij de vreemdeling niet meer in Turkije kan bezoeken. Ook wijst de vreemdeling erop dat de kennis bij wie zij in Turkije verblijft, niet langer bereid is voor haar te zorgen. De minister had in ieder geval, alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen, moeten navragen of er door tijdsverloop gewijzigde feiten en omstandigheden waren, aldus de vreemdeling.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2413, onder 7, is in artikel 7:2 van de Awb geen algemene verplichting opgenomen voor een bestuursorgaan om een belanghebbende opnieuw te horen bij het nogmaals nemen van een besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de bestuursrechter. Wel kan het onder omstandigheden uit het oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om een belanghebbende voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2012:322, onder 3.2, volgt dat het tijdsverloop sinds de hoorzitting daarvoor op zichzelf geen grond biedt. Anders dan de vreemdeling betoogt, hoefde de minister niet uit eigen beweging na te vragen of zich sinds de hoorzitting in bezwaar van 29 augustus 2022 feiten of omstandigheden hadden voorgedaan waarmee hij bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar rekening moest houden. Het lag in dit geval op de weg van de vreemdeling om zelf de minister van de onder 5 genoemde ontwikkelingen op de hoogte te brengen. Nu zij dat niet heeft gedaan, was er voor de minister alleen al hierom geen aanleiding om referent opnieuw te horen in bezwaar. Voor zover de vreemdeling nog betoogt dat de minister niet van horen mocht afzien, omdat in het besluit van 16 augustus 2023 niet staat dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, gaat zij eraan voorbij dat referent op 29 augustus 2022 in bezwaar is gehoord. Om die reden alleen al kon niet op voorhand vastgesteld worden dat er geen twijfel mogelijk was over de vraag of het bezwaar ongegrond was en mocht het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2021 niet kennelijk ongegrond verklaard worden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 15. De beroepsgrond faalt. 6. De vreemdeling kaart in haar beroepsgronden echter terecht aan dat de minister in het nieuwe besluit alsnog het bestaan van hechte persoonlijke banden tussen haar en referent onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3.2, heeft overwogen, moet de minister in de belangenafweging in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat er familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. De minister kon in dit geval dan ook niet volstaan met het standpunt dat de omstandigheid dat de omgang tussen referent en de vreemdeling de gebruikelijke omgang tussen een grootouder en een kleinkind ontstijgt, al is meegewogen in de beoordeling of tussen hen gezinsleven bestaat. Daarmee heeft hij in de belangenafweging immers niet kenbaar betrokken dat de door de minister erkende hechte banden zijn ontstaan doordat referent bijna zes jaar met de vreemdeling heeft samengewoond, waarbij zij altijd voor de vreemdeling heeft gezorgd en na het vertrek van de moeder ruim twee jaar als enige verzorgende ouder voor de vreemdeling fungeerde, en dat de vreemdeling intensiever contact onderhoudt met referent dan met haar eigen moeder. Hij heeft hiermee geen inzicht gegeven in het gewicht dat hij aan deze omstandigheid heeft toegekend. 6.1. Gelet op het voorgaande, concludeert de Afdeling dat de minister in het besluit van 16 augustus 2023 niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en daarmee dat besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De beroepsgronden slagen.
7. Het beroep van de vreemdeling is gegrond. Wat de vreemdeling verder in de beroepsgronden naar voren heeft gebracht, kan onbesproken blijven. Het besluit van 16 augustus 2023 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De minister moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet de minister uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen en ook betrekken wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de onder 5 weergegeven ontwikkelingen sinds 29 augustus 2022. De minister moet de proceskosten voor het van rechtswege ontstane beroep vergoeden.
Zaak nr. 202302223/2/V2
Het beroep van de vreemdeling tegen het niet-tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar
8. De rechtbank heeft de minister bij uitspraak van 10 maart 2023 opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak. Dat betekent dat de termijn daarvoor tot en met 21 april 2023 liep. Niet in geschil is dat de minister op dat moment nog geen nieuw besluit op bezwaar had genomen en dat de vreemdeling tegen het uitblijven van een nieuw besluit op 27 juni 2023 tijdig beroep heeft ingesteld. Omdat de minister op 16 augustus 2023 alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft de vreemdeling geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarom verklaart de Afdeling dit beroep niet-ontvankelijk.
9. De minister moet de proceskosten van het beroep niet-tijdig vergoeden.
10.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2023, V-[nummer], gegrond;
III. vernietigt het besluit van 16 augustus 2023;
IV. draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot een vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep, het van rechtswege ontstane beroep en het beroep niet-tijdig opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Huizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024
363-1088