ECLI:NL:RVS:2024:3986

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
202205458/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking jachtakte en vrees voor misbruik van wapens

Op 2 oktober 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in de zaak van [appellant] tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de intrekking van de jachtakte van [appellant] door de korpschef van de Nationale Politie, die dit besluit baseerde op 'vrees voor misbruik' van wapens. De korpschef had de jachtakte ingetrokken op 29 april 2020, na een internationaal rechtshulpverzoek uit Duitsland dat betrekking had op een veroordeling voor stroperij. De staatssecretaris heeft het administratief beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar de rechtbank Gelderland oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat [appellant] was veroordeeld voor stroperij. De rechtbank concludeerde dat de betaling van [appellant] aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg niet gelijkgesteld kan worden met een veroordeling, wat leidde tot een motiveringsgebrek in het besluit van de staatssecretaris. De Afdeling heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen 12 weken na de uitspraak het besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de intrekking van een jachtakte, vooral in het licht van de vrees voor misbruik van wapens.

Uitspraak

202205458/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2022 in zaak nr. 21/1665 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, thans de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2020 heeft de korpschef van de Nationale Politie de aan [appellant] verleende jachtakte ingetrokken.
Bij besluit van 3 december 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de korpschef hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J. Douwes, advocaat te Arnhem, en de minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Inleiding
2.       Op 29 april 2020 heeft de korpschef de aan [appellant] verleende jachtakte ingetrokken, omdat sprake was van ‘vrees voor misbruik’/’het niet langer kunnen toevertrouwen’ van een wapenverlof aan [appellant]. Van dergelijke vrees kan al sprake zijn als er geringe twijfel is of het onder zich hebben van wapens of munitie aan hem kan worden toevertrouwd, gelet op het maatschappelijk belang van bescherming van de veiligheid in de samenleving. De geringe twijfel of het nog verantwoord is dat [appellant] wapens en munitie voorhanden mag hebben, is bij de korpschef ontstaan naar aanleiding van een op 17 januari 2020 binnengekomen internationaal rechtshulpverzoek. Het rechtshulpverzoek was afkomstig uit Duitsland en betrof, volgens de korpschef, een veroordeling voor stroperij. Daarvoor was een strafbeschikking van € 3.500,- uitgevaardigd. Volgens de korpschef heeft [appellant] aangegeven hierdoor stress te ervaren. Dit acht de korpschef omstandigheden waarbinnen wapens niet geschikt zijn. Daarnaast is de korpschef bekend geworden met een overtreding van het Regelement verkeersregels en verkeerstekens 1990 uit 2017 en een veroordeling tot twee maanden rijontzegging uit 2019, welke hij bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.1.    In administratief beroep heeft de staatssecretaris geoordeeld dat de korpschef terecht de jachtakte heeft ingetrokken. Volgens de staatssecretaris staat vast dat [appellant] in Duitsland is veroordeeld wegens stroperij, waarvoor hij een strafbeschikking van € 1.000,- heeft betaald. Deze strafbeschikking betreft een beslissing van het Ambtsgericht Limburg a.d. Lahn van 28 augustus 2020. Die beslissing is genomen na het rechtshulpverzoek waarop de korpschef zijn besluit had gebaseerd en is door [appellant] in de procedure overgelegd. De staatssecretaris heeft overwogen dat stroperij in Nederland ook strafbaar is gesteld en wordt gekwalificeerd als misdrijf. Een strafbeschikking wordt op grond van artikel 78b Wetboek van Strafrecht gelijkgesteld aan een veroordeling. Op grond van de Circulaire wapens en munitie 2019 mocht deze buitenlandse veroordeling (toegezonden via het rechtshulpverzoek) bij de beoordeling van de jachtakte worden betrokken. Op basis van deze veroordeling is volgens de staatssecretaris op zijn minst geringe twijfel gerezen of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De door [appellant] ervaren stress moet daarmee in samenhang worden bezien. Op basis daarvan is volgens de staatssecretaris het beeld ontstaan dat [appellant] (momenteel) niet de stabiliteit vertoont die van een jachtaktehouder mag worden verwacht. Over de verkeersovertredingen merkt de staatssecretaris op dat deze niet zijn aan te merken als incidenteel, waardoor het vertrouwen ontbreekt dat [appellant] zich stipt zal houden aan wetten en regelgeving. De gevolgen van de intrekking zijn volgens de staatssecretaris niet onevenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel, namelijk het waarborgen van de veiligheid van de samenleving. Tot slot overweegt de staatssecretaris dat hij niet toekomt aan een individuele belangenafweging, wegens het imperatieve karakter van de intrekkingsgrond uit de Wet natuurbescherming.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank stelt dat tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval de stressvolle (levens)omstandigheden en snelheidsovertredingen op zichzelf onvoldoende zijn om de aan [appellant] verleende jachtakte in te trekken. De vraag waarvoor de rechtbank zichzelf ziet gesteld is of de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie kon concluderen dat [appellant] in Duitsland is veroordeeld voor stroperij. Volgens de rechtbank is dat niet het geval.
3.1.    De rechtbank stelt vast dat uit brieven van het Amtsgericht Limburg a.d. Lahn over de verdenking van stroperij (die onderwerp was van het rechtshulpverzoek) blijkt dat de strafzaak tegen [appellant] definitief is gestaakt. Dit is gebeurd nadat hij een betaling van € 1.000,- aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg heeft verricht. Daaruit volgt volgens de rechtbank dat [appellant] niet is veroordeeld voor stroperij. De staatssecretaris is hier dan ook ten onrechte van uitgegaan.
3.2.    Dit leidt volgens de rechtbank tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb. De rechtbank overweegt daartoe dat de staatssecretaris zich namelijk op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betaling die door [appellant] is verricht aan de Dierenbescherming, gelijk is te stellen met een transactie naar Nederlands recht (artikel 74 Wetboek van Strafrecht). De betaling van de geldsom kan daardoor bij toepassing van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 gelijk worden gesteld met een onherroepelijk geworden uitspraak. Op basis hiervan mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat op zijn minst geringe twijfel is ontstaan of het voorhanden hebben van wapens en munitie nog langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. In combinatie met de in de justitiële documentatie opgenomen snelheidsovertredingen, heeft dit kunnen leiden tot het handhaven van de intrekking van de jachtakte, zo overweegt de rechtbank.
Veroordeling Duitsland
4.       [appellant] betwist in hoger beroep dat hij zich in Duitsland schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit gerelateerd aan de jacht. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat [appellant] betwist dat de betaling die hij heeft verricht, kan worden aangemerkt als een strafbeschikking of transactie naar Nederlands recht. Door die betaling is de vervolging immers gestaakt. In het hoger beroepschrift geeft [appellant] aan dat hij bevoegdelijk een reebok heeft geschoten en vrijwillig een bedrag aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg heeft overgemaakt.
4.1.    In de Circulaire Wapens en Munitie 2019 worden de transactie en de strafbeschikking gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de door [appellant] verrichte betaling van € 1.000,- aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg, bij toepassing van de Circulaire Wapens en Munitie 2019, ook aan een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak kan worden gelijkgesteld.
4.2.    Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat, zoals ook door [appellant] is betoogd, de betaling door hem is verricht naar aanleiding van een beslissing van het Amtsgericht Limburg a.d. Lahn van 4 augustus 2020. Die beslissing is gebaseerd op artikel 153a, eerste lid, onder 2 van het Duitse Wetboek van Strafprocesrecht (hierna: StPO). Dat artikel biedt de mogelijkheid tot het tijdelijk/voorwaardelijk staken van de strafprocedure. De verdachte wordt in een dergelijk geval in de gelegenheid gesteld om binnen een vastgestelde termijn te voldoen aan een aan hem opgelegde voorwaarde. Als aan de voorwaarde wordt voldaan, vervalt het recht op vervolging. De zaak wordt dan definitief gestaakt. De voorwaarde moet van dien aard zijn dat het algemeen belang dat gediend is bij vervolging met de voldoening daarvan komt te vervallen.
4.3.    Aan [appellant] is bij die beslissing van 4 augustus 2020 een voorwaarde opgelegd wegens ‘Jagdwilderei’ op grond van artikel 153a, eerste lid, onder 2 StPO. De voorwaarde betrof het binnen zes maanden voldoen van een geldbedrag van € 1.000,- aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg, met de verplichting bij de rechter aan te tonen dat daaraan is voldaan. Op 28 augustus 2020 heeft het Ambtsgericht in een beslissing bevestigd dat aan de voorwaarde is voldaan en dat als gevolg daarvan de strafprocedure definitief is gestaakt. Deze stukken maken onderdeel uit van het dossier.
4.4.    De Afdeling stelt vast dat uit Duitse jurisprudentie valt af te leiden dat een afdoening op grond van artikel 153a, eerste lid, onder 2, StPO naar Duits recht niet gelijk kan worden gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak (zie onder meer Bundesverfassungsgericht 16 januari 1991, 1 BvR 1326/90 en Bundesverwaltungsgericht 22 november 2011, BverwG 1 WB 24.11). Met een afdoening op grond van artikel 153a, eerste lid, onder 2, StPO wordt namelijk geen uitspraak gedaan over de schuldvraag en uit de enkele omstandigheid dat de betrokkene heeft ingestemd met deze afdoeningsvorm kan die schuld niet worden afgeleid. Gelet op deze jurisprudentie kan de staatssecretaris bij toepassing van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 de betaling door [appellant] niet gelijkstellen met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. De rechtbank is daar ten onrechte wel van uitgegaan door de betaling gelijk te stellen aan een transactie zoals bedoeld in artikel 74 Wetboek van Strafrecht. Het betoog van [appellant] slaagt dan ook in zoverre.
Geringe twijfel
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219) bevindt iemand die een wapenverlof heeft zich in een uitzonderingspositie. Geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie is daarom voldoende grond om het wapenverlof in te trekken of te weigeren. Deze twijfel moet onderbouwd en objectief toetsbaar zijn (vergelijk de uitspraak van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3709). Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben, kan volgens de Circulaire Wapens en Munitie 2019 onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent de betrokkene bekende feiten. Hieronder vallen volgens de circulaire bijvoorbeeld ook sepotbeslissingen.
5.1.    Bij de beslissing van 3 december 2020 is de staatssecretaris er ten onrechte vanuit gegaan dat [appellant] in Duitsland is veroordeeld voor stroperij, waardoor aan die beslissing een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar heeft dit gebrek vervolgens gepasseerd. Daarbij is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat sprake was van een transactie die op grond van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 aan een veroordeling gelijk kan worden gesteld. Zoals de Afdeling hiervoor heeft vastgesteld kan een afdoening op grond van artikel 153a, eerste lid, onder 2, StPO niet worden gelijkgesteld aan een veroordeling. Het motiveringsgebrek dat kleeft aan het besluit van de staatssecretaris kan volgens de Afdeling niet worden gepasseerd, omdat geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van de beschikbare feiten en omstandigheden. Door het imperatieve karakter van de intrekkingsgrond in de Wet natuurbescherming (oud) leidde de constatering dat sprake was van een veroordeling immers automatisch tot de intrekking van de jachtakte. Nu de door [appellant] verrichte betaling niet aan een onherroepelijke veroordeling kan worden gelijkgesteld, moet een beoordeling plaatsvinden op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden. Die feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld op basis van de Circulaire Wapens en Munitie 2019, meer specifiek de invulling van het criterium ‘vrees voor misbruik’ op grond van andere omtrent de aanvrager bekende feiten zoals opgenomen in Bijzonder deel (B).
5.2.    Gelet op voorgaande heeft de rechtbank het bestreden besluit van 3 december 2020 ten onrechte in stand gelaten. Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre ook.
Conclusie
6.       Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51d van de Awb. De Afdeling draagt de minister op om, met inachtneming van deze tussenuitspraak, binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak de beslissing op het administratief beroep te herstellen en alsnog toereikend te motiveren. Als de minister een gewijzigd of nieuw besluit neemt, dan moet hij dat besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en aan de Afdeling meedelen.
7.       In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de minister van Justitie en Veiligheid op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen over de betaling van [appellant] van € 1.000,- aan de Dierenbescherming Limburg-Weilburg, het besluit van 3 december 2020 met kenmerk WJ4659 te herstellen of in plaats daarvan een gewijzigd of nieuw besluit te nemen, de uitkomst aan de Afdeling mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
314-1066
BIJLAGE
Wet natuurbescherming (oud)
Artikel 5.4
[…]
4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
[…]
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…]
Circulaire wapens en munitie 2019
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
[…]
1.2 Invulling van het ‘vrees voor misbruik criterium’
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken) Strafbare feiten
[…]
Transacties en strafbeschikkingen
Vrijwillige betaling van een geldsom, als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (een transactie met het Openbaar Ministerie), of als bedoeld in artikel 257a, 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering (een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar) wordt gelijkgesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten) Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces- verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Duitse Strafprozeßordnung (StPO)
§153a Absehen von der Verfolgung unter Auflagen und Weisungen
(1)      Mit Zustimmung des für die Eröffnung des Hauptverfahrens zuständigen Gerichts und des Beschuldigten kann die Staatsanwaltschaft bei einem Vergehen vorläufig von der Erhebung der öffentlichen Klage absehen und zugleich dem Beschuldigten Auflagen und Weisungen erteilen, wenn diese geeignet sind, das öffentliche Interesse an der Strafverfolgung zu beseitigen, und die Schwere der Schuld nicht entgegensteht. Als Auflagen oder Weisungen kommen insbesondere in Betracht,
1. zur Wiedergutmachung des durch die Tat verursachten Schadens eine bestimmte Leistung zu erbringen,
2. einen Geldbetrag zugunsten einer gemeinnützigen Einrichtung oder der Staatskasse zu zahlen,
3. sonst gemeinnützige Leistungen zu erbringen,
4. Unterhaltspflichten in einer bestimmten Höhe nachzukommen,
5. sich ernsthaft zu bemühen, einen Ausgleich mit dem Verletzten zu erreichen (Täter-Opfer-Ausgleich) und dabei seine Tat ganz oder zum überwiegenden Teil wieder gut zu machen oder deren Wiedergutmachung zu erstreben,
6. an einem sozialen Trainingskurs teilzunehmen,
7. an einem Aufbauseminar nach § 2b Abs. 2 Satz 2 oder an einem Fahreignungsseminar nach § 4a des Straßenverkehrsgesetzes teilzunehmen oder
8. sich psychiatrisch, psycho- oder sozialtherapeutisch betreuen und behandeln zu lassen (Therapieweisung).
Zur Erfüllung der Auflagen und Weisungen setzt die Staatsanwaltschaft dem Beschuldigten eine Frist, die in den Fällen des Satzes 2 Nummer 1 bis 3, 5 und 7 höchstens sechs Monate, in den Fällen des Satzes 2 Nummer 4, 6 und 8 höchstens ein Jahr beträgt. Die Staatsanwaltschaft kann Auflagen und Weisungen nachträglich aufheben und die Frist einmal für die Dauer von drei Monaten verlängern; mit Zustimmung des Beschuldigten kann sie auch Auflagen und Weisungen nachträglich auferlegen und ändern. Erfüllt der Beschuldigte die Auflagen und Weisungen, so kann die Tat nicht mehr als Vergehen verfolgt werden. Erfüllt der Beschuldigte die Auflagen und Weisungen nicht, so werden Leistungen, die er zu ihrer Erfüllung erbracht hat, nicht erstattet. § 153 Abs. 1 Satz 2 gilt in den Fällen des Satzes 2 Nummer 1 bis 6 entsprechend. § 246a Absatz 2 gilt entsprechend.
(2)      Ist die Klage bereits erhoben, so kann das Gericht mit Zustimmung der Staatsanwaltschaft und des Angeschuldigten das Verfahren vorläufig einstellen und zugleich dem Angeschuldigten die in Absatz 1 Satz 1 und 2 bezeichneten Auflagen und Weisungen erteilen. Absatz 1 Satz 3 bis 6 und 8 gilt entsprechend. Die Entscheidung nach Satz 1 ergeht durch Beschluß. Der Beschluß ist nicht anfechtbar. Satz 4 gilt auch für eine Feststellung, daß gemäß Satz 1 erteilte Auflagen und Weisungen erfüllt worden sind.
(3)      Während des Laufes der für die Erfüllung der Auflagen und Weisungen gesetzten Frist ruht die Verjährung.
(4)      § 155b findet im Fall des Absatzes 1 Satz 2 Nummer 6, auch in Verbindung mit Absatz 2, entsprechende Anwendung mit der Maßgabe, dass personenbezogene Daten aus dem Strafverfahren, die nicht den Beschuldigten betreffen, an die mit der Durchführung des sozialen Trainingskurses befasste Stelle nur übermittelt werden dürfen, soweit die betroffenen Personen in die Übermittlung eingewilligt haben. Satz 1 gilt entsprechend, wenn nach sonstigen strafrechtlichen Vorschriften die Weisung erteilt wird, an einem sozialen Trainingskurs teilzunehmen.