202205077/1/V3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 augustus 2022 in zaak nr. NL22.13689 en NL22.13691 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 29 juli 2022 heeft hij die besluiten ingetrokken.
Bij uitspraak van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 12 juli 2022 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de tegen de besluiten van 29 juli 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat in Assen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in hun twee grieven over het oordeel van de rechtbank dat de minister de besluiten van 12 juli 2022 mocht intrekken en dat zij geen belang hebben bij hun beroep tegen die ingetrokken besluiten. Volgens de vreemdelingen maakte de minister op onbehoorlijke wijze gebruik van zijn intrekkingsbevoegdheid, waardoor zij geen effectieve rechtsbescherming hadden. Ook betogen zij dat de rechtbank op grond van de lange duur van de procedure en het arrest van het Hof van Justitie van 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, verplicht was zelf in de zaken te voorzien door zelf te beoordelen of de vreemdelingen een risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak.
2. De minister heeft op 7 november 2022 hangende het hoger beroep de aanvragen van de vreemdelingen ingewilligd. Naar aanleiding daarvan hebben de vreemdelingen medegedeeld hun hoger beroep te handhaven. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij belang hebben bij de veroordeling van de minister in de vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten en dat er sprake is van een principiële rechtsvraag die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moet worden.
2.1. Wat de vreemdelingen met hun hoger beroep nastreven, is met de inwilliging van de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel bereikt. De vreemdelingen hebben daarom onvoldoende belang bij de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. De vraag of de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423). Ook is de bestuursrechter niet gehouden uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan (uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404). 2.2. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3. Vervolgens moet worden bezien of de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, reden zijn om de minister de proceskosten te laten vergoeden. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdelingen tegemoet is gekomen of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen (uitspraak van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855). Omdat de minister de aanvragen van de vreemdelingen heeft ingewilligd, is in dit geval sprake van tegemoetkoming. Daarom bestaat aanleiding om de minister tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. 4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van S. van Dijk LLM, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024
967