202302762/1/V1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 april 2023 in zaak nr. NL23.7854 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 20 april 2023 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
De vreemdeling heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed op het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op zijn aanvraag van 24 juli 2022. Dat heeft de minister bij het besluit van 2 februari 2024 wel gedaan. Met het door de minister nemen van dit besluit heeft de vreemdeling het doel van deze procedure bereikt. Hij heeft geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep.
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Op de door de Afdeling in de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125, gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie nog geen antwoord gegeven. De Afdeling is, gelet op wat zij in die uitspraak onder 22 tot en met 25 heeft overwogen, van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat de minister met WBV 2022/22 de beslistermijn rechtmatig met negen maanden heeft verlengd. De minister heeft meer dan vijftien maanden na indiening van de aanvraag het besluit genomen. Dit betekent dat de minister, ongeacht de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn, ook de verlengde beslistermijn heeft overschreden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen. 4. De minister moet de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden (een punt voor het hogerberoepschrift). Het hoger beroep gaat uitsluitend over het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag. De Afdeling past daarom wegingsfactor 0,5 toe.
Besluit van 2 februari 2024
5. De minister is in het besluit van 2 februari 2024 geheel aan de aanvraag van de vreemdeling tegemoetgekomen. Wel heeft de vreemdeling in reactie op het besluit aangevoerd dat de minister heeft nagelaten een bestuurlijke dwangsom wegens het te laat nemen van een besluit vast te stellen. Gelet hierop wordt, op grond van artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24, van de Awb, het besluit van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 5.1 tot en met 5.5, is de uitsluiting van de mogelijkheid om een bestuurlijke dwangsom te verbeuren in asielprocedures, die is opgenomen in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242), niet in strijd met het Unierecht. Dat betekent dat de minister in dit geval geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is. 7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
Beslissing
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2024, V-[nummer], ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024
598