202301108/1/A2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2023 in zaken nrs. 21/5710 en 21/5712 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2020 heeft het college aan [appellante] een boete opgelegd van € 20.750,-.
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2020 gedeeltelijk herroepen en de boete vastgesteld op € 17.400,-.
Bij uitspraak van 6 januari 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2021 vernietigd, het besluit van 6 november 2020 herroepen en het boetebedrag vastgesteld op € 12.600,-.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.J. Menger, advocaat te Zaltbommel, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] was ten tijde van belang eigenaar van de woning aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: de woning). De woning bestaat uit één bouwlaag en heeft een oppervlak van 70 m2. [appellante] stond ten tijde van belang op het adres ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp).
2. Op 22 september 2020 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam de woning bezocht. Uit het rapport van bevindingen dat van dit bezoek is opgemaakt, blijkt dat de toezichthouders in de woning zeven Italiaanse toeristen hebben aangetroffen, die de woning naar eigen zeggen via booking.com hebben geboekt. Uit het boekingsbewijs dat de toeristen aan de toezichthouders hebben laten zien, blijkt dat zij de woning voor zeven personen hebben geboekt voor de periode van 21 september tot en met 25 september 2020. Daarvoor hebben zij in totaal € 1.078,36 betaald.
In hoger beroep bestreden besluitvorming
3. In het besluit van 6 november 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de woning in strijd met het bepaalde in artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 aan de woonruimtevoorraad is onttrokken, nu daarin toeristen zijn aangetroffen terwijl [appellante] niet in het bezit is van een daartoe benodigde vergunning. Gelet hierop heeft het college [appellante] een boete van € 20.750,- opgelegd.
Het college heeft in het besluit van 14 oktober 2021 zijn standpunt gehandhaafd, nu [appellante] zonder vergunning de woning aan meer dan vier personen heeft verhuurd. Bovendien heeft zij de verhuur niet gemeld. Dat is een ernstige overtreding, maar minder ernstig dan overtredingen waarbij woningen ongecontroleerd uit de woonruimtevoorraad verdwijnen. Gelet hierop, heeft het college aanleiding gezien de boete te matigen tot een bedrag van € 17.400,-. Voor verdergaande matiging vanwege een geringe financiële draagkracht heeft het college geen aanleiding gezien. Volgens het college heeft [appellante] met de door haar overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat zij door de opgelegde boete in ernstige financiële problemen komt. Dat zij een particuliere lening heeft afgesloten om - naar [appellante] stelt - in de dagelijks behoeften te voorzien, is volgens het college haar eigen keuze. Zij had ook bijstand voor zelfstandigen aan kunnen vragen. Zij heeft verder niet inzichtelijk gemaakt wat haar vermogenspositie is. Op grond van de door [appellante] overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat haar financiële omstandigheden aanleiding geven de boete te matigen, aldus het college.
4. Aan [appellante] is naast een boete ook een last onder dwangsom opgelegd. Deze besluitvorming maakt geen onderdeel uit van de procedure in hoger beroep.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat het legaliteitsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel zijn geschonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:261, r.o. 4.1, heeft zij overwogen dat het begunstigende beleid van het college door de Afdeling onverbindend is verklaard, maar dat de grondslag voor het opleggen van die boete verbindend was en nog altijd is, waardoor geen sprake is van strijd met het legaliteitsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] verder haar stelling dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden onvoldoende onderbouwd, omdat zij geen vergelijkbare gevallen heeft aangedragen waaruit zou moeten blijken dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit kader merkt de rechtbank op dat vakantieverhuur zonder vergunning zowel voor als na 1 juli 2020 verboden was. Er werd door het college enkel afgezien van beboeting als werd voldaan aan de destijds geldende begunstigende voorwaarden. Het betoog van [appellante] dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Dat regels veranderen, maakt niet direct dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid. De rechtbank merkt op dat het moment van het sluiten van de overeenkomst voor verhuur niet afdoet aan de overtreding die op 22 september 2020 werd geconstateerd. [appellante] was, zo blijkt uit de mail van booking.com van 27 juli 2020, in ieder geval op die datum op de hoogte van de vergunningplicht. Niet gesteld of gebleken is dat zij heeft geprobeerd te voorkomen dat de overtreding plaats zou vinden door de huurders hierover te benaderen. Ook heeft [appellante] geen vergunning aangevraagd om te trachten de aanstaande vakantieverhuur van september te legaliseren, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft aanleiding gezien de boete verdergaand te matigen. Volgens de rechtbank heeft het college terecht gesteld dat [appellante] niet volledig inzage heeft gegeven in haar financiële situatie en dat met name haar vermogenspositie onduidelijk is gebleven, maar heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat haar inkomenssituatie allerminst rooskleurig is. Daarbij komt dat de hoogtes van de boetes in het huidige beleid zijn aangepast. De hoogte van de boete van een leefbaarheidsovertreding is vastgesteld op € 11.600,-. Komt er een administratieve overtreding bovenop, zoals hier het geval is, dan wordt de boete blijkens de toelichting bij de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 met € 1.000,- verhoogd. Een boete van € 12.600,- wordt daarom redelijk geacht, aldus de rechtbank.
6. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
7. Het betoog dat het college in strijd heeft gehandeld met het legaliteitsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel, heeft [appellante] ook in beroep aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op dit betoog ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van dit betoog in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverweging 5.2 waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de stelling van [appellante] dat zij heeft geprobeerd de huurders te benaderen, maar dat zij vasthielden aan de huurovereenkomst die voorafgaand aan de vergunningplicht was gesloten, haar niet kan baten. Daargelaten dat zij dit betoog niet heeft onderbouwd, gaat zij er met dit betoog namelijk aan voorbij dat het ook ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst, op 13 juni 2020, niet was toegestaan om de woning aan meer dan vier toeristen te verhuren. Bovendien gold ook toen al dat de vakantieverhuur moest worden gemeld.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellante] betoogt verder dat de boete, die door de rechtbank naar een bedrag van € 12.600,- is gematigd, nog steeds te hoog is. Zij stelt dat zij geen familie heeft, geen betaalde baan heeft en lijdt aan kanker. Dat zij onvoldoende gegevens heeft overgelegd ter staving van haar stelling dat zij de boete niet kan betalen, is onjuist. Zij heeft belastingaangiften en -aanslagen overgelegd. Het college heeft haar nooit verzocht meer gegevens te verstrekken. De boete is ten onrechte opgelegd. Voor zover de Afdeling dat anders ziet, moet de boete wegens haar financiële draagkracht worden gematigd tot een bedrag van €500,-, aldus [appellante].
8.1. De boete die aan [appellante] is opgelegd, is gebaseerd op de boetetabel uit de Huisvestingsverordening Amsterdam die ziet op toeristische verhuur/vakantieverhuur (tabel 4 uit bijlage 3). Bij uitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3416, heeft de Afdeling geoordeeld dat deze boetetabel onverbindend is wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat daarin - kort gezegd - onvoldoende wordt gedifferentieerd. Dit betekent dat het betoog alleen al hierom slaagt.
8.2. Dat tabel 4 uit bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening Amsterdam onverbindend is, betekent niet dat aan [appellante] in het geheel geen boete had mogen worden opgelegd. Zij heeft immers in strijd gehandeld met enkele voorwaarden voor vakantieverhuur. De Afdeling zal daarom zelf de hoogte van de boete vaststellen. Zij acht in dit geval een boete van € 3.500,- passend en geboden. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht die aanleiding geven tot een matiging van dit bedrag is geen sprake. In dat kader is van belang dat op de zitting bij de Afdeling is komen vast te staan dat [appellante] de woning inmiddels heeft verkocht met overwaarde. Alleen al hierom volgt de Afdeling [appellante] niet in haar stelling dat de boete moet worden gematigd wegens een gebrekkige financiële draagkracht.
Conclusie
9. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam moet worden vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 12.600,-. De Afdeling zal de boete zelf vaststellen op een bedrag van € 3.500,- en bepalen dat de uitspraak in de plaats komt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 14 oktober 2021.
10. Het college moet de proceskosten van [appellante] in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2023 in zaak nrs. 21/5710 en 21/5712, voor zover aangevallen;
III. bepaalt dat de boete € 3.500,- bedraagt;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 14 oktober 2021;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
752