202303947/1/A2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 juni 2023 in zaak nr. 21/1789 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het CBR [appellant] een medisch onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 augustus 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach is verschenen. [appellant], bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat in Valkenburg, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft het besluit van 4 maart 2021 genomen op basis van het vermoeden dat [appellant] niet over de vereiste rijgeschiktheid beschikt, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw). Aan dat besluit is een proces-verbaal van de politie van 15 december 2020 ten grondslag gelegd. In dat proces-verbaal is onder meer vermeld dat de politie heeft waargenomen dat [appellant] gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond en zich gedurende de staandehouding verward heeft gedragen.
Aangevallen uitspraak
2. Volgens de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat niet van het proces-verbaal kan worden uitgegaan. Verder heeft het CBR zich op het standpunt kunnen stellen dat op grond van zijn gedragingen het vermoeden bestond dat deze het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR [appellant] terecht een medisch onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de informatie in het proces-verbaal. Zijn rijgedrag was het gevolg van de gedragingen van de politie. Hij schrok namelijk van het plotseling opdoemen van een politievoertuig met zwaailicht en sirene. Hij wilde dat voertuig zo spoedig mogelijk vrije doorgang verlenen. De stelling dat hij een stopteken heeft genegeerd, is onjuist, omdat hij slechts op zoek was naar een veilige plaats om te stoppen en hij dat niet midden op de weg kon doen. Verder heeft zijn rijgedrag, dat is veroorzaakt door gedragingen van de politie, niet tot ernstige verkeersovertredingen geleid, aldus [appellant].
3.1. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dit geldt evenzeer voor de rechter. Indien uit het proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. 3.2. In het proces-verbaal van 15 december 2020 is onder meer vermeld dat het gevaarlijke rijgedrag ook vóór het aanzetten van de sirene al is waargenomen. Uit het betoog van [appellant] blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal. Daarom bestaat geen aanleiding voor inwilliging van zijn verzoek om de verbalisanten op de zitting van de Afdeling te horen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat van de juistheid van het proces-verbaal kan worden uitgegaan.
3.3. Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR zich op basis van het proces-verbaal ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet rijgeschikt is. Hij verwijst hierbij naar de conclusies van het rapport van het psychiatrisch onderzoek en naar het sepot in de strafzaak. Volgens het rapport zijn er onvoldoende aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis ten tijde van de aanhouding op 12 december 2020. Verder blijkt uit het sepot dat een strafbeschikking vanwege een gebrek aan bewijs is ingetrokken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3064), behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Het onderzoek dient juist om de geschiktheid nader vast te stellen. Het opleggen daarvan is een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure (zie de uitspraak van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1943). Het gaat om de vraag of bij het CBR terecht een vermoeden van ongeschiktheid is gerezen op basis waarvan het [appellant] heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Bij de beoordeling van deze vraag kunnen het rapport, dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgesteld, en het sepot van de strafbeschikking geen rol spelen. Dat in het rapport is vermeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de conclusie dat ten tijde van de aanhouding sprake was van een psychiatrische stoornis, neemt niet weg dat bij het CBR, gelet op de in Bijlage I vermelde omstandigheden die het aan het vermoeden ten grondslag legt, redelijkerwijs een vermoeden kon ontstaan dat het rijgedrag van [appellant] het gevolg was van onvoldoende geestelijke geschiktheid. Hetzelfde geldt voor het sepot van de geconstateerde verkeersovertredingen, daargelaten dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht, zodat dat sepot niet zonder meer gevolgen heeft voor de bestuursrechtelijke procedure. 4.2. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Proceskosten
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
452-1129