202401215/1/R4.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2023 heeft het college zijn beslissing om op 2 oktober 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 januari 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.F. van Ommeren, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 2 oktober 2023 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op Winkelstede ter hoogte van huisnummer 4. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2. [appellante] voert aan dat het college ten onrechte het adres op de doos bepalend heeft geacht voor de vraag wie als overtreder kan worden aangemerkt terwijl op de adressticker op de doos weliswaar haar adres, maar niet haar naam stond. [appellante] betoogt verder dat zij weet wie de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst maar dat zij de naam van diegene niet kent. Zij kan daardoor niet bewijzen dat iemand anders de doos bij de inzamelvoorziening heeft geplaatst en kan om die reden geen tegenbewijs leveren om aannemelijk te maken dat zij de doos niet naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Zij stelt verder dat het college aan de hand van camerabeelden van deurcamera’s in de straat had kunnen achterhalen wie het afval op onjuiste wijze heeft achtergelaten.
2.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen." Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
2.2. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van
1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van het bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden. 2.3. Door het adreslabel op de doos, met daarop de adresgegevens van [appellante], is de doos tot haar te herleiden. Voor zover zij erop heeft gewezen dat op het adreslabel de naam van een ander is vermeld, is het volgende van belang. Aangezien de doos is geadresseerd aan het adres van [appellante], moet in beginsel worden aangenomen dat de doos op dat adres is bezorgd, zodat zij de doos heeft ontvangen. Bij post- en pakketbezorging zijn de postcode en het huisnummer leidend. De doos is daarom tot [appellante] herleidbaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1343, was het college daarbij niet gehouden om beeldmateriaal op te vragen van camera’s die zich bij of in de buurt van de inzamelvoorziening bevinden. Anders dan waar [appellante] van uit lijkt te gaan, hoeft het college immers, gelet op het bewijsvermoeden, niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Het voorgaande betekent dat het college in beginsel mag aannemen dat zij de overtreder is. Dit betekent dat het college zonder nader onderzoek te verrichten mag aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft om aan dit bewijsvermoeden te twijfelen. Met de stelling dat iemand anders de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst maar dat [appellante] dat niet kan bewijzen omdat zij diens naam niet kent, heeft [appellante] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft achtergelaten, te ontkrachten. [appellante] heeft verder haar stelling niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellante] wijst er verder op dat het college haar eerst een waarschuwing had moeten geven en haar in de gelegenheid had moeten stellen om de doos zelf op te ruimen.
3.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de gemeente vervuiling, verloedering en overlast van ongedierte in de openbare ruimte wil voorkomen. De gemeente heeft daarom regels vastgesteld over het aanbieden van huisvuil, de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013". Hierin staat dat vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil een spoedeisend belang is gemoeid met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aanboden huisvuil. Vanwege deze negatieve gevolgen kon het college naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs, overeenkomstig zijn beleid, overgaan tot het door middel van spoedeisende bestuursdwang direct verwijderen van de doos, zonder eerst een waarschuwing te geven en [appellante] in de gelegenheid te stellen de doos zelf op te ruimen.
Het betoog slaagt niet.
4. Ten slotte betoogt [appellante] dat het bedrag van de kosten die op haar worden verhaald te hoog is en dat het betalen van dit bedrag aanzienlijke financiële gevolgen heeft voor haar.
4.1. Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat het gaat om kosten gemaakt voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve afhandeling van de opgelegde last. Bij het verweerschrift is een specificatie van de kosten gevoegd. Het bedrag van
€ 199,57 dat het college bij [appellante] in rekening heeft gebracht, is een gedeelte van de kosten die het college daadwerkelijk heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag van € 199,57 te hoog is.
Dat het besluit om spoedeisende bestuursdwang toe te passen volgens [appellante] aanzienlijke financiële gevolgen voor haar heeft, is geen omstandigheid op grond waarvan de kosten voor het verwijderen van de doos niet voor haar rekening zouden moeten komen. In het besluit van
20 november 2023 is vermeld dat [appellante], indien zij het bedrag niet ineens kan betalen, het college kan verzoeken om een betalingsregeling te treffen. [appellante] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.
Het betoog slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kilicoglu
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
947