BRS.24.000288
Datum uitspraak: 5 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 juli 2024 in zaak nr. NL24.24441 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.H.M. Ummels, advocaat in Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld met het oog op zijn overdracht naar Zwitserland op basis van de Dublinverordening. De feitelijke overdracht stond gepland op 19 juni 2024. De vreemdeling heeft tegen deze feitelijke overdracht op 18 juni 2024 bezwaar gemaakt en op diezelfde datum een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat volgens de vreemdeling op 18 juni 2024 de overdrachtstermijn verstreken zou zijn. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 19 juni 2024 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de feitelijke overdracht verboden totdat de minister een besluit op bezwaar heeft genomen. Vanwege de toewijzing heeft de minister de bewaring op 21 juni 2024 opgeheven.
2. In geschil is of de toegewezen voorlopige voorziening de overdrachtstermijn opschort ingevolge de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening.
Hoger beroep minister
3. In zijn enige grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat een voorlopige voorziening, die de uitvoering van een overdrachtsbesluit opschort totdat een besluit is genomen op het bezwaar tegen de feitelijke uitvoering van dat overdrachtsbesluit, de overdrachtstermijn niet opschort. Volgens de minister is dat in strijd met artikel 29, eerste lid, en artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening, zoals uitgelegd in de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:556, onder 2.3. Door de op 19 juni 2024 getroffen voorlopige voorziening verstreek de overdrachtstermijn niet op 19 juni 2024 en bestond er tijdens de gehele bewaring een concreet aanknopingspunt voor een overdracht op basis van de Dublinverordening, aldus de minister. Beoordeling
3.1. In het arrest van 30 maart 2023, E.N., S.S. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, punt 23 en 24, heeft het Hof van Justitie erop gewezen dat uit artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening blijkt dat de overdrachtstermijn pas ingaat zodra de beslissing op een beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit definitief is geworden, mits de uitvoering van het overdrachtsbesluit is opgeschort op grond van artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening.
3.2. Daarnaast heeft het Hof in het arrest van 30 maart 2023, S.S., N.Z. en S.S., ECLI:EU:C:2023:269, geconcludeerd dat, hoewel lidstaten mogen bepalen dat de feitelijke uitvoering van een overdrachtsbesluit kan worden opgeschort om vreemdelingen verhoogde rechtsbescherming te bieden, dit niet betekent dat een lidstaat kan bepalen dat een uit zijn nationale recht voortvloeiende opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit tot opschorting of stuiting van de overdrachtstermijn leidt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2593, onder 4.5). 3.3. In het geval dat een voorlopige voorziening is getroffen tijdens een bezwaarprocedure tegen de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit, is de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet opgeschort op grond van artikel 27, derde of vierde lid, van de Dublinverordening, maar op grond van het nationale recht (artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 62b en artikel 72, derde lid, van de Vw 2000).
3.4. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat een verzoek bij de voorzieningenrechter om de uitvoering van een overdrachtsbesluit op te schorten, gedaan tijdens een bezwaarprocedure tegen de feitelijke overdracht, niet kan leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn. De Afdeling verlaat hiermee de lijn uit haar uitspraak van 24 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:556. 3.5. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5. Het incidenteel hoger beroep leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Conclusie
7. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024
47-1111