202306753/1/V3.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2023 in zaak nr. NL23.19108 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op een aanvraag om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 6 oktober 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen binnen acht weken dan wel, indien hij binnen die termijn heeft beslist tot nader onderzoek, binnen twintig weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen een dwangsom moet betalen van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.H. Yabasun, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in hun hogerberoepschrift in de eerste en de tweede grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. Deze grieven gaan over rechtsvragen die eerder door de Afdeling zijn beantwoord (uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643, over de beslistermijn die de rechter bij een nareisaanvraag stelt, en ECLI:NL:RVS:2024:2642, over de vraag wanneer deze beslistermijn ingaat). 2. In de derde grief betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte de minister niet heeft opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank behoorde dit wel te doen, omdat zij het beroep gegrond heeft verklaard. Deze grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister op te dragen het door de vreemdelingen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 184,00 te vergoeden, en voor het overige worden bevestigd. De minister moet dat griffierecht alsnog vergoeden, evenals het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,00. De minister moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden, bestaande uit 1 punt voor het hogerberoepschrift met wegingsfactor 0,5 omdat de zaak uitsluitend gaat over het niet tijdig nemen van een besluit en van eenvoudige aard is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2023 in zaak nr. NL23.19108, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister van Asiel en Migratie op te dragen het door de vreemdelingen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
18-1111