202407226/1/V2.
Datum uitspraak: 19 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 november 2024 in zaak nr. NL24.39883 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 25 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de eerste grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling voert in haar tweede grief aan dat de rechtbank het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd, maar daarbij de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door haar gemaakte proceskosten.
2.1. De rechtbank heeft geconstateerd dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het besluit van 11 oktober 2024. Zij heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, maar heeft daarbij geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Omdat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd, had zij de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 18 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4679. De tweede grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten de minister te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 november 2024 in zaak nr. NL24.39883, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister van Asiel en Migratie te veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lodeweges
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2024
625