ECLI:NL:RVS:2024:5358

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
202404388/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvraag vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de minister beoordeeld. De eerste grief betreft de uitleg van de rechtbank van een arrest van het Hof van Justitie, waarbij de minister stelt dat de rechtbank ten onrechte een nieuw toetsingskader heeft vastgesteld voor de bewijslastverdeling in Dublinzaken. De Afdeling oordeelt dat de grief slaagt, omdat de rechtbank niet correct heeft gehandeld in de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

De tweede grief betreft de motivering van de minister over de asielaanvraag van de vreemdeling. De minister stelt dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de aanvraag niet aan zich trekt. De Afdeling oordeelt ook hier dat de grief slaagt, omdat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van de vreemdeling en de relevante omstandigheden. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202404388/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL24.2958 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 11 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat in Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
De eerste grief
1.       De minister komt met zijn eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Hij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft.
1.1.    De grief slaagt.
De tweede grief
2.       De minister komt met zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Hij klaagt terecht dat omstandigheden die op onderwerpen betrekking hebben die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De minister wijst hiervoor terecht op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.
2.1.    De minister heeft de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen over zijn gestelde eerdere ervaringen in Bulgarije in zijn besluit voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft hij betrokken dat de vreemdeling in Bulgarije niet veilig zou zijn en dat hij daar zou zijn mishandeld. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Daarbij heeft de rechtbank volgens de minister terecht overwogen dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover de vreemdeling zal nakomen. Ook voor het overige is niet gebleken dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt.
2.2.    De grief slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister in zijn derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 juli 2024 in zaak nr. NL24.2958;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
985