202201801/2/A3.
Datum uitspraak: 27 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2024 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Amsterdam, handelend onder de naam Bootverhuur Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022 in zaak nr. 21/1523 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 22 februari 2024 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter
griffier: mr. S.R. Renkema
Verschenen:
[verzoeker], bijgestaan door mr. C.R. Post, advocaat te Assen;
het college, vertegenwoordigd door mr. B.G.J. van Wissen en mr. Y. Chaouki, bijgestaan door mr. B.S. Jaasma en mr. J.M. Huber, advocaten te Den Haag.
Het verzoek richt zich tegen de uitspraak van 22 februari 2022 van de rechtbank Amsterdam. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat hij van zijn exploitatievergunning die tot 1 maart 2024 is verleend, gebruik kan blijven maken totdat in de hoofdzaak een einduitspraak is gedaan.
De voorzieningenrechter
I. wijst het verzoek toe;
II. bepaalt dat de aan [verzoeker], handelend onder de naam Bootverhuur Amsterdam, op 4 juni 2020 verleende vergunning, kenmerk: WN2019-006085, ten behoeve van het vaartuig ‘YB II’ met einddatum 1 maart 2024, wordt geacht te zijn verleend totdat in de hoofdzaak op het geding is beslist;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker], wonend te Amsterdam, handelend onder de naam Bootverhuur Amsterdam in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [verzoeker], wonend te Amsterdam, handelend onder de naam Bootverhuur Amsterdam het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
De voorzieningenrechter legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
Inleiding
Per 1 maart 2024 verloopt de exploitatievergunning van [verzoeker]. Dat houdt in dat hij vanaf dat moment niet meer zijn vaartuig kan inzetten voor de passagiersvaart. De voorzieningenrechter heeft ter zitting medegedeeld dat de Afdeling ernaar streeft om later in 2024 uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Allereerst zal de voorzieningenrechter het toepasselijke beoordelingskader uiteenzetten. Daarna zal hij voor [verzoeker] uitleggen hoe dit beoordelingskader uitpakt.
Beoordelingskader
Voordat de voorzieningenrechter aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening toekomt, moet hij eerst, zoals artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt, beoordelen of sprake is van onverwijlde spoed. Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753, is een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. In dit verband heeft het college terecht betoogd dat geleden schade kan worden gevorderd als de Afdeling in de hoofdzaak oordeelt dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, als aannemelijk is dat verzoeker in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Daarvan kan sprake zijn als de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt als geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Als sprake is van een spoedeisend belang, dan zal de voorzieningenrechter bij de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken - zoals ter zitting ook is besproken - in dit geval afzien van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Deze procedure leent zich gelet op de complexiteit van de zaken daarvoor niet. Die complexiteit brengt met zich dat nader onderzoek nodig is. Dat zal in de bodemprocedure gebeuren. De voorzieningenrechter beperkt zich dan ook, als eerst is vastgesteld dat sprake is van een spoedeisend belang, tot een belangenafweging.
Uit het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] leidt de voorzieningenrechter af dat hij een financieel belang heeft dat dus in de regel op zichzelf genomen geen spoedeisend belang oplevert. De voorzieningenrechter zal daarom bezien of de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar komt als de einduitspraak in de hoofdzaak wordt afgewacht en of er dus toch sprake is van een spoedeisend belang.
Spoedeisendheid
[verzoeker] heeft aannemelijk gemaakt dat hij door het verlies per 1 maart 20214 van zijn exploitatievergunning voor één vaartuig in het segment bemand open in een financiële noodsituatie komt te verkeren in die zin dat de continuïteit van zijn bedrijfsvoering in het geding komt. Hij beschikt dan niet meer over een exploitatievergunning. Dat betekent dat [verzoeker] zijn bedrijf niet meer kan exploiteren, totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan. Daarmee staat vast dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van [verzoeker] in gevaar komt als geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Hij heeft dus een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal hierna de betrokken belangen afwegen en beoordelen of de voorziening daadwerkelijk moet worden getroffen.
Belangenafweging
Het belang van [verzoeker] bij toewijzing van de door hem gevraagde voorziening is naar het oordeel van de voorzieningenrechter groter dan het belang van het college bij afwijzing. Daarbij onthoudt de voorzieningenrechter zich ook van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de vraag of het college [verzoeker] in de juiste tranche heeft ingedeeld, ook die vraag kan in de bodemprocedure aan de orde komen. [verzoeker] moet bij afwijzing de exploitatie van zijn bedrijf staken. Dat is direct een bedreiging van de continuïteit ervan. Daartegenover staat het belang van het college. De voorzieningenrechter acht het belang dat het college met het ingezette volumebeleid dient groot, maar niet is aannemelijk dat dat beleid, als [verzoeker] met één extra vaartuig mag blijven varen totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak zal hebben gedaan, wezenlijk in het geding komt. Als toewijzing van het verzoek van [verzoeker] al enige precedentwerking voor andere reders die zo’n verzoek niet of niet tijdig hebben gedaan zou moeten hebben, is er niet op voorhand aanleiding voor de vrees dat die werking, gelet op de op [verzoeker] toegespitste onderbouwing, getalsmatig zodanig zal zijn dat het volumebeleid wel wezenlijk in het geding komt en er capaciteitsproblemen zullen ontstaan. De voorzieningenrechter zal dan ook bepalen dat het verzoek om voorlopige voorziening zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal daarbij bepalen dat de aan [verzoeker] tot 1 maart 2024 verleende vergunning wordt geacht te zijn verleend totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
w.g. Polak
voorzieningenrechter
w.g. Renkema
griffier
1071