ECLI:NL:RVS:2024:835

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
202206658/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verklaring omtrent bezit Nederlanderschap na verkrijging Amerikaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap door de minister van Buitenlandse Zaken. [appellant], geboren in 1973, heeft bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar heeft in 2012 de Amerikaanse nationaliteit verworven door naturalisatie. De minister heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen op basis van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat hij de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren door het verkrijgen van de Amerikaanse nationaliteit. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op zittingen in augustus 2023 en januari 2024. Tijdens deze zittingen heeft [appellant] zijn gronden tegen de afwijzing toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar eerdere uitspraken en de mogelijkheid van een evenredigheidsbeoordeling. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het besluit van 8 juni 2021 door de minister is vervangen door een nieuw besluit op 5 januari 2023, waardoor [appellant] geen belang meer heeft bij de uitspraak van de rechtbank over het eerdere besluit.

De Afdeling heeft het beroep tegen het besluit van 5 januari 2023 ongegrond verklaard, omdat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en de vervangingen van besluiten binnen de procedure zijn toegestaan. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 28 februari 2024.

Uitspraak

202206658/1/V6.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2022 in zaak nr. 21/4706 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij brief van 21 januari 2021 heeft de minister een aanvraag van [appellant] voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 januari 2023 heeft de minister het besluit van 8 juni 2021 vervangen en het tegen de brief van 21 januari 2021 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 5 januari 2023.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 18 januari 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen en I.D. Fleuren, is verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. Hij is in 1997 verhuisd naar de Verenigde Staten van Amerika. Op 16 juli 2012 heeft [appellant] door naturalisatie de Amerikaanse nationaliteit verkregen.
[appellant] heeft op 16 juni 2020 een aanvraag gedaan voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. De minister heeft die aanvraag bij brief van 21 januari 2021, gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2021, afgewezen, omdat [appellant] ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren door het verkrijgen van de Amerikaanse nationaliteit. Volgens de minister is niet gebleken dat [appellant] valt onder een van de uitzonderingen die zijn vermeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, b en c, van de RWN.
2.       De minister heeft het besluit van 8 juni 2021 vervangen bij besluit van 5 januari 2023 en daarin het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 21 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 5 januari 2023. Nu het besluit van 8 juni 2021 door dit besluit is vervangen, heeft het besluit van 8 juni 2021 geen werking meer. [appellant] heeft daarom geen belang meer bij een uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 8 juni 2021.
2.1.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 5 januari 2023.
4.       [appellant] betoogt dat het bezwaar tegen de brief van 21 januari 2021 wel ontvankelijk is. Hij voert aan dat die brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hij wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, waar volgens hem uit volgt dat er in zaken als de zijne een evenredigheidsbeoordeling moet plaatsvinden en dat die beoordeling inhoudelijk moet kunnen worden getoetst. Volgens [appellant] heeft de minister ter onderbouwing van het besluit van 5 januari 2023 ten onrechte gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2695, en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11394, omdat de zaken die ten grondslag liggen aan die uitspraken feitelijk verschillen van zijn situatie. Verder wijst [appellant] op het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 december 2020, WBN 2020/6, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: WBN 2020/6) en artikel 61, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap. Hieruit volgt dat er een wettelijke grondslag is voor de verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, aldus [appellant].
4.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 september 2022, onder 5 tot en met 5.2, geoordeeld dat er geen specifiek wettelijk voorschrift bestaat waaraan de minister de bevoegdheid kan ontlenen om een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, die niet valt onder artikel 15, vierde lid, van de RWN, te verlenen. Omdat een publiekrechtelijke grondslag ontbreekt, is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Afdeling kwam in die zaak daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van de aanvraag. Dit oordeel heeft de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 4 november 2022 toegepast. Dat de feitelijke situatie van de desbetreffende appellanten in de uitspraken van 14 september en 4 november 2022 verschilt van die van [appellant], maakt niet dat dit algemene rechtsoordeel niet van toepassing is op de situatie van [appellant]. Ook zijn aanvraag om een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap valt niet onder artikel 15, vierde lid, van de RWN. Artikel 61, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap is daarom niet op [appellant] van toepassing. Die bepaling gaat namelijk over een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. [appellant] wijst op zichzelf terecht op het WBN 2020/6. Daarin staat dat een wetswijziging van de RWN in voorbereiding is en dat, totdat de RWN is aangepast bij constatering van het automatisch verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, een evenredigheidstoets kan worden verricht bij een aanvraag voor een Nederlands paspoort, of een Nederlandse identiteitskaart of bij het aanvragen van een "Verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap", zoals beschreven in artikel 15, vierde lid, van de RWN, in combinatie met artikel 61 van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap. Maar dit kan niet leiden tot een ander oordeel, alleen al omdat de aanvraag van [appellant] om een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap niet valt onder artikel 15, vierde lid, van de RWN.
4.2.    Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] voert verder tevergeefs aan dat zich in dit geval een uitzondering voordoet, waardoor toch sprake is van een besluit, omdat het Nederlandse consulaat in San Francisco gedurende bepaalde periodes tijdens de coronapandemie was gesloten en het daardoor voor veel Nederlanders niet mogelijk was om tijdig hun paspoort te vernieuwen. Met dit betoog heeft [appellant] niet geconcretiseerd waarom in zijn geval een uitzondering moet worden aangenomen, omdat het betoog niet over zijn situatie gaat. Hij heeft namelijk digitaal een aanvraag voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap ingediend.
6.       [appellant] voert verder aan dat aanvragen van andere rechtszoekenden voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap in het verleden wel inhoudelijk zijn beoordeeld. Dat zou, als die zaken waren beoordeeld met toepassing van de uitspraak van 4 september 2022, niet hebben kunnen gebeuren.
Dit betoog kan [appellant] niet baten. Ook als de minister in het verleden mogelijk ten onrechte een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap heeft afgegeven, kan dat er niet toe leiden dat aan [appellant] nu ook de gevraagde verklaring moet worden verstrekt.
7.       [appellant] doet een beroep op artikel 47 van het EU Handvest. Hij voert aan dat uit die bepaling een recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht voortvloeit en dat die rechtsbescherming hier is geschonden. [appellant] verzoekt de Afdeling om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
7.1.    De minister heeft op de zitting bij de Afdeling van 1 augustus 2023 gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, van de RWN. Deze bepaling bepaalt dat de vreemdeling die het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren, indien met dat verlies het Unieburgerschap verloren ging en op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot onevenredige gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht zou leiden, na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring het Nederlanderschap verkrijgt door een bevestiging. De herkrijging geschiedt met terugwerkende kracht tot en met het moment waarop het Nederlanderschap verloren ging. In dit kader kan het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap inhoudelijk worden beoordeeld en getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Gelet hierop bestaat er een doeltreffende voorziening in rechte en bestaat er gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
8.       [appellant] betoogt tot slot dat de minister in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel door het besluit van 8 juni 2021 in de hogerberoepsfase te vervangen door een nieuw besluit, dat inhoudt dat hij geen bezwaar kan maken tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap.
De Afdeling is van oordeel dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. De vervanging van het besluit van 8 juni 2021 in de hogerberoepsfase getuigt niet van overheidswillekeur. De minister heeft het besluit van 5 januari 2023 genomen naar aanleiding van nieuwe rechtspraak van de Afdeling die ook in het geval van [appellant] van toepassing is. Het staat de minister vrij om gedurende de procedure een vervangend besluit te nemen.
Het betoog slaagt niet.
9.       [appellant] heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. [appellant] heeft geen schadeoorzaak aangewezen die valt binnen het bereik van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Daarom acht de Afdeling zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Alleen de burgerlijke rechter kan hierover oordelen.
10.     Het beroep is ongegrond.
11.     De Afdeling ziet in het verloop van deze procedure aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten die [appellant] heeft gemaakt in de beroepsfase bij de rechtbank. Ook moet de minister het door [appellant] betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoeden. Niet is gebleken van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2023 ongegrond;
III.      veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat de minister aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
954