202107381/1/R3.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2021 in zaak nr. 19/6483 in het geding tussen:
[belanghebbenden], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college geweigerd aan [appellante sub 1] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van de winkel met woning op het perceel [locatie A] te Den Haag tot twee woningen.
Bij besluit van 5 september 2019 heeft het college het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 20 december 2018 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog aan [appellante sub 1] verleend.
Bij uitspraak van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [belanghebbenden] tegen het besluit van 5 september 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [appellante sub 1] te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 juni 2023 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen en de omgevingsvergunning gewijzigd verleend.
[belanghebbenden] hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het door [belanghebbenden] tegen het besluit van 7 juni 2023 ingediende beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Afdeling.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbenden] en [appellante sub 1] en [appellant sub 2] een zienswijze naar voren gebracht over het besluit van 7 juni 2023.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2024, waar [appellant sub 2] en [appellante sub 1], vertegenwoordigd door de hiervoor genoemde [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 juli 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel [locatie A] te Den Haag (hierna: het pand). In dit pand was in het verleden een winkel met woning gevestigd. [appellant sub 2] heeft het voornemen om het pand te verbouwen naar twee woningen. [appellant sub 2] is directeur van [appellante sub 1]. [appellante sub 1] ontwikkelt en beheert het pand in opdracht van [appellant sub 2]. [appellante sub 1] heeft daarom een omgevingsvergunning aangevraagd. Eén woning komt aan de voorzijde van het pand, volledig op de begane grond. De andere woning komt aan de achterzijde van het pand, op de begane grond en de eerste verdieping. De toegang van de woning aan de achterzijde is geregeld via een overdekte poort die vanaf de openbare weg toegankelijk is. Deze poort ligt op het naastgelegen perceel, behorend bij het perceel [locatie B] te Den Haag. [belanghebbenden] zijn eigenaren van dat perceel. Na deze overdekte poort bevindt zich een muur op de erfgrens tussen de percelen [locatie A] en [locatie B]. In deze muur zit een houten deur die toegang geeft tot het perceel van [locatie A].
4. Tussen [appellant sub 2], aan de ene kant, en [belanghebbenden], aan de andere kant, heeft een civielrechtelijk geschil gespeeld. Daarin heeft het gerechtshof Den Haag op 22 september 2020 arrest (ECLI:NL:GHDHA:2020:1685) gewezen. In dit arrest heeft het gerechtshof bepaald dat er in het verleden een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel van nummer 25 en ten laste van het perceel van nummer [locatie B], waarbij voor zover het de poort betreft er sprake was van: - een recht van dreef door de poort, en
- het recht om met kruiwagen door de poort te rijden,
- en een recht van uitlozing van hemel- en menagewater door het in die poort liggende riool.
Deze erfdienstbaarheden zijn naar het oordeel van het gerechtshof op 6 mei 1991 gaan herleven. Het gerechtshof heeft daarbij overwogen dat het recht van dreef ook het recht van voetpad inhoudt.
5. Het college heeft de aanvraag voor een omgevingsvergunning om de woning met winkel te verbouwen naar twee woningen aanvankelijk geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Het Oude Centrum". In reactie op het door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar heeft het college deze oorspronkelijke weigering herroepen en alsnog de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
6. Naar aanleiding van een door [belanghebbenden] ingesteld beroep heeft de rechtbank het besluit op bezwaar in beroep vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is overgegaan tot vernietiging omdat de omgevingsvergunning is verleend op basis van bouwtekeningen waarop de (nieuwe) situatie niet juist was weergegeven. Op de bouwtekening van de nieuwe voorgevel stonden drie deuren ingetekend waarvan de meest linker was aangeduid als [locatie C]. Deze deur behoort echter tot het perceel van [belanghebbenden], met het nummer [locatie B]. Op de bouwtekening ‘plattegrond begane grond nieuw’ was dezelfde ingang aangeduid met nummer [locatie A] en kreeg de meest rechter deur het nummer [locatie C]. Op de bouwtekeningen was verder te zien dat de poort 1100 mm breed is. In werkelijkheid is deze poort echter smaller. Tenslotte is op de tekening ‘plattegrond begane grond nieuw’, aan het eind van de poort, haaks op de scheidingsmuur, een muurtje ingetekend. Dat muurtje bevindt zich daar echter niet. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
7. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 7 juni 2023 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] genomen en dat bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft het college de omgevingsvergunning op basis van gewijzigde tekeningen opnieuw verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Naast het beroep dat van rechtswege is ontstaan voor [belanghebbenden], hebben zij ook beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd aan de Afdeling.
8. Desgevraagd hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gesteld dat er voor hen ook een beroep van rechtswege is ontstaan tegen het besluit van 7 juni 2023. Deze stelling hebben zij echter niet nader onderbouwd. Aangezien in dit besluit de omgevingsvergunning gewijzigd is verleend, hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende belang bij een beroep van rechtswege tegen dit besluit. Om die reden heeft het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep niet van rechtswege betrekking op het herstelbesluit van 7 juni 2023.
9. De Afdeling zal hieronder eerst het hoger beroep van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] behandelen. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op het van rechtswege ontstane beroep van [belanghebbenden].
Het hoger beroep van [appellante sub 1] en [appellant sub 2]
10. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en hebben hoger beroep ingesteld. Zij betogen dat voor zover er foutieve informatie op de tekeningen bij de omgevingsvergunning van 5 september 2019 staat, dit niet in de weg hoeft te staan aan verlening van de vergunning. Voor de omgevingsvergunning is het van belang dat duidelijk is waarvoor deze wordt verleend en dat was het geval, aldus [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. De breedte van de poort en het muurtje is op de tekeningen van zowel de oude als nieuwe situatie hetzelfde. Daarbij is er geen omgevingsvergunning aangevraagd voor een verandering van de poort of het muurtje. De foutieve vermelding van huisnummers betreft kennelijke verschrijvingen. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] stellen daarom dat uit de aanvraag en de tekeningen voldoende duidelijk is waar de omgevingsvergunning voor is verleend.
10.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat er verschillende onjuistheden zijn opgenomen in de tekeningen bij de aanvraag van de omgevingsvergunning van 5 september 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat vanwege deze onjuistheden de omgevingsvergunning niet in stand kon blijven.
10.2. De Afdeling stelt vast dat er tussen partijen geen discussie is over de vraag of er op de tekeningen bij de aanvraag foutieve gegevens staan over de breedte van de poort. Deze poort betreft de enige toegang tot het perceel van de woning die op het achterste deel van het erf is voorzien. Aangezien het Bouwbesluit 2012 eisen stelt over de breedte van een vluchtroute is de daadwerkelijke breedte van de poort van belang voor de beoordeling of aannemelijk is dat aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 kan worden voldaan.
Ook stelt de Afdeling vast dat op de tekeningen bij de aanvraag huisnummers inconsistent zijn vermeld. Daarbij wordt nergens in de aanvraag melding gemaakt van het gegeven dat de poort in eigendom is van [belanghebbenden]. Gelet op deze specifieke omstandigheden is het naar het oordeel van de Afdeling duidelijk geworden dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning op 5 september 2019 een onvolledig beeld had van de situatie rondom de eigendom van de poort en de eventuele aanwezige erfdienstbaarheden.
10.3. Onder deze omstandigheden overweegt de Afdeling dat het college bij het beoordelen van de aanvraag een onvolledig beeld had van de situatie, waardoor de toetsing niet op basis van juiste gegevens heeft plaatsgevonden. Om die reden oordeelt de Afdeling dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in stand kon blijven vanwege deze fouten in de tekeningen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep van rechtswege van [belanghebbenden]
12. Zoals hierboven is overwogen, is voor [belanghebbenden] een beroep van rechtswege ontstaan tegen het opnieuw verlenen van de omgevingsvergunning in het besluit van 7 juni 2023. [belanghebbenden] hebben op verzoek van de Afdeling een zienswijze naar voren gebracht over het herstelbesluit. Daarnaast heeft de Afdeling het door [belanghebbenden] bij de rechtbank ingediende beroepschrift doorgestuurd gekregen. De Afdeling zal wat in de zienswijze en het beroepschrift door [belanghebbenden] naar voren is gebracht aanmerken als de gronden van het beroep van rechtswege. Daaruit komt naar voren dat [belanghebbenden] aanvoeren dat de op 7 juni 2023 verleende omgevingsvergunning nog altijd gebaseerd is op onjuiste tekeningen van de bestaande situatie. Ook betogen [belanghebbenden] dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De Afdeling zal deze gronden hieronder beoordelen.
De tekening van de bestaande situatie klopt nog steeds niet
13. [belanghebbenden] betogen dat de situatietekening van de bestaande situatie nog altijd onjuistheden bevat. Allereerst voeren zij hierover aan dat op de tekening van de bestaande situatie twee ruimtes aan de achterzijde van de tweede woning zijn aangeduid als woonkamer en keuken, terwijl dit in werkelijkheid een pakhuis en een schuur zijn. Daarbij kan er in de bestaande situatie ook geen sprake zijn van een woonkamer, omdat er geen voorziening voor daglicht in deze ruimte aanwezig is. Bij de ruimte aangeduid als keuken is er geen sprake van een afvoer/riool en kan er dus ook geen keuken zijn, aldus [belanghebbenden]. Daarnaast stellen [belanghebbenden] dat de vrije doorgang van de poort met de deur in geopende stand maximaal 75 cm is en geen 87 cm. [belanghebbenden] stellen verder dat het houten deurtje op de tekening 210 cm hoog is, terwijl deze in werkelijkheid 185 cm is.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2998, dient het college een besluit te nemen op de aanvraag zoals die voorligt. Bij de toetsing van deze vergunningaanvraag geldt een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, dan moet de gevraagde vergunning worden verleend. 13.2. De Afdeling stelt vast dat er tussen partijen discussie is over hoe verschillende ruimtes voorheen werden gebruikt en of dit correct op de tekeningen is weergegeven. De Afdeling stelt verder vast dat de weergave van deze bestaande situatie niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van deze aanvraag, omdat een andere weergave er niet toe zal leiden dat zich één van de weigeringsgronden voordoet uit artikel 2.10, eerste lid van de Wabo. Ongeacht of de bestaande situatie juist is weergegeven kan het betoog daarom in zoverre niet slagen.
In het besluit op bezwaar van 7 juni 2023 heeft het college vastgesteld dat het Bouwbesluit 2012 in deze situatie voorschrijft dat de poort minimaal 50 cm breed moet zijn. In de aangepaste tekening heeft de poort een breedte van 87 cm. Om die reden heeft het college geconcludeerd dat voldaan is aan het Bouwbesluit 2012. [belanghebbenden] hebben aangevoerd dat de doorgang van de poort op het smalste punt 75 cm is. Nog daargelaten wat de juiste maatvoering is, hebben zij niet uiteengezet waarom deze andere maatvoering voor wat betreft de breedte van de poort tot een andere beoordeling van de aanvraag, bijvoorbeeld vanwege strijdigheid met het Bouwbesluit 2012, zou hebben geleid. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de houten deur. Daarom stelt de Afdeling vast dat op deze punten een andere maatvoering niet tot een andere beoordeling van het college zou hebben geleid.
Het betoog slaagt niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
14. [belanghebbenden] betogen dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering nu de toegang tot het appartement aan de achterzijde niet via de poort plaats kan vinden. Daartoe voeren zij aan dat het gerechtshof heeft bepaald dat de erfdienstbaarheid ziet op de poort en 0,5 m achter de poort. De deur in de poort die toegang geeft tot het erf van [locatie A] is geen onderdeel van de erfdienstbaarheid, aldus [belanghebbenden]. Deze deur bevindt zich ook op meer dan 0,5 m achter de poort. [belanghebbenden] wijzen er verder op dat het gerechtshof niet heeft bepaald dat deze deur onderdeel uitmaakt van de erfdienstbaarheid. [belanghebbenden] stellen dat er al vanaf 1991 sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand, waardoor de erfdienstbaarheid niet kan worden uitgevoerd zoals in de overeenkomst is omschreven. Met een verwijzing naar artikel 3:106 van het Burgerlijk Wetboek betogen [belanghebbenden] dat de erfdienstbaarheid daarom na 20 jaar door verjaring teniet is gegaan.
14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Het college stelt dat de aanvraag geen verandering aanbrengt in het gebruik van de poort. Deze poort en de deur in de muur geven op dit moment al toegang tot het perceel dat behoort bij [locatie A]. Uit het arrest van het hof volgt ook niet dat de erfdienstbaarheid in de weg staat aan het hebben of gebruiken van deze deur. Het hof overweegt in het arrest ook dat de erfdienstbaarheden aansluiten bij het feitelijke gebruik, waaronder de mogelijkheid om vanaf de openbare weg via de poort en de deur in de muur het achtererf van nummer 25 te bereiken.
14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2599). 14.3. De Afdeling stelt vast dat het gerechtshof in het arrest van 22 september 2020 heeft vastgesteld dat er sprake is van een erfdienstbaarheid die tot en met 0,5 m achter de poort, onder meer, een recht van voetpad inhoudt. Het gerechtshof heeft daarbij geen expliciet antwoord gegeven op de vraag of door deze erfdienstbaarheid, en eventuele bijkomende omstandigheden, toegang tot het erf bij de nieuwe voorziene woning aan de achterzijde van [locatie A] is verzekerd of verboden.
Daarnaast is op de zitting bij de Afdeling vast komen te staan dat de houten deur die vanuit de poort toegang geeft tot het erf bij de nieuwe voorziene woning aan de achterzijde van [locatie A] al ruim voor 1991 aanwezig was. Uit het arrest van het hof volgt verder dat de bewoner(s) van nummer 25 in ieder geval vanaf 1991 de mogelijkheid had(den) om vanaf de openbare weg via de poort en de deur in de muur het achtererf van het perceel [locatie A] te bereiken.
Onder deze omstandigheden oordeelt de Afdeling dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een situatie waarbij zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de mogelijkheid om via de poort toegang te krijgen tot de nieuwe voorziene woning aan de achterzijde van [locatie A]. Als zich al een privaatrechtelijke belemmering voordoet, dan heeft deze naar het oordeel van de Afdeling geen evident karakter.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
15. Het van rechtswege ontstane beroep van [belanghebbenden] tegen het besluit van 7 juni 2023 is ongegrond.
Proceskosten
16. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [belanghebbenden] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 7 juni 2023, met kenmerk 201814438/8459121, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
780-1080
Bijlage: wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:15
1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, onder vermelding van de datum van ontvangst, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
(…)
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
(…)