ECLI:NL:RVS:2024:976

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
202400807/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de asielaanvraag van een vreemdeling

Op 7 maart 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2024, waarin de rechtbank het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag was door de staatssecretaris op 10 november 2023 niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de aanvraag niet in behandeling had genomen en vernietigde het besluit, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris de gronden van de rechtbank bestreden. De Afdeling heeft de rechtsvraag over het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Bulgarije behandeld en verwezen naar een eerdere uitspraak van 29 februari 2024. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had opgemerkt dat de vreemdeling zijn verklaringen over mishandeling door de Bulgaarse autoriteiten niet had onderbouwd. Bovendien was er geen bewijs van bijzondere individuele omstandigheden die een overdracht aan Bulgarije onredelijk zouden maken. De Afdeling oordeelde dat er geen reëel risico was op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij overdracht aan Bulgarije.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.

Uitspraak

202400807/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2024 in zaak nr. NL23.35560 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 26 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De Afdeling heeft de in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag over het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Bulgarije, beantwoord in haar uitspraak van 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870. De overwegingen in die uitspraak zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt.
2.       De staatssecretaris komt in zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in de verklaringen van de vreemdeling over mishandeling door de Bulgaarse autoriteiten en het gebrek aan voorzieningen geen aanleiding ziet om de asielaanvraag in behandeling te nemen krachtens zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft zijn verklaringen over wat hem eerder in Bulgarije zou zijn overkomen niet onderbouwd. Ook voor het overige is niet gebleken dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt. Daarnaast volgt uit de overweging hiervoor dat er in het algemeen geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2024 in zaak nr. NL23.35560;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024
962