ECLI:NL:RBDHA:2025:2835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
NL24.42560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 30 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser had op 17 oktober 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar uit Eurodac-onderzoek bleek dat hij eerder op 13 april 2022 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Nederland heeft op 29 november 2022 Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen, maar Bulgarije ging hier niet mee akkoord. De minister verklaarde de asielaanvraag op 1 februari 2023 niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank op 30 april 2024 werd bevestigd.

Tijdens het hoger beroep over deze uitspraak heeft eiser een bericht van de Bulgaarse autoriteiten overgelegd waarin staat dat zijn asielstatus in Bulgarije is ingetrokken. De minister trok daarop het eerdere besluit in en diende op 28 mei 2024 een nieuw terugnameverzoek in bij Bulgarije, dat op 3 juni 2024 werd goedgekeurd. De rechtbank oordeelt dat de minister het claimverzoek tijdig heeft ingediend, omdat de termijn pas begon te lopen toen de minister op de hoogte was van de intrekking van de asielstatus.

Eiser betoogt verder dat de minister niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, gezien de zorgen over de situatie in Bulgarije. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de minister voor Bulgarije mag uitgaan van dit beginsel. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt bij terugkeer naar Bulgarije. De rechtbank wijst het beroep af en stelt dat de minister de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42560

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I.N. Schalken),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Relevante feiten
3. Eiser heeft op 17 oktober 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit het door de minister verrichte Eurodac-onderzoek is gebleken dat eiser op 13 april 2022 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft daarop op 29 november 2022 de autoriteiten van Bulgarije verzocht om eiser op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening terug te nemen. Bulgarije is hiermee niet akkoord gegaan, omdat eiser vanaf 4 augustus 2022 internationale bescherming had in Bulgarije. De minister heeft daarom de asielaanvraag bij besluit van 1 februari 2023 op grond van artikel 30a, eerste lid en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep daartegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 april 2024 ongegrond verklaard. [1] Tijdens het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft eiser een bericht van de Bulgaarse autoriteiten overgelegd waarin staat dat op verzoek van eiser zijn asielstatus in Bulgarije is ingetrokken. Op zitting heeft de minister aangegeven op 22 mei 2024 bekend te zijn geworden met dit bericht. Daarop heeft de minister het besluit van 1 februari 2023 ingetrokken, waarna eiser het hoger beroep heeft ingetrokken en de bestuurlijke fase weer open is komen te liggen. Vervolgens heeft Nederland op 28 mei 2024 de autoriteiten van Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening. Op 3 juni 2024 zijn de autoriteiten van Bulgarije hiermee akkoord gegaan. Op basis hiervan heeft de minister de asielaanvraag niet in behandeling genomen.
Tijdigheid van het claimverzoek
4. Eiser betoogt dat het claimverzoek niet tijdig bij Bulgarije is ingediend. De termijn van het claimverzoek begon volgens eiser te lopen vanaf de datum van de asielaanvraag van 17 oktober 2022 en niet, zoals de minister aanneemt, vanaf het moment dat hem bekend is geworden dat op eiser de Dublinverordening kon worden toegepast.
4.1.
In artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat een verzoek tot terugname zo snel mogelijk wordt ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Eurodacverordening. Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening aan de aangezochte lidstaat gezonden.
Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening vermelde termijnen wordt ingediend, berust op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
4.2.
De minister stelt zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift, op het standpunt dat de termijn bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening in dit geval niet vanaf het moment van de asielaanvraag is gaan lopen. Op dat moment viel eiser namelijk nog niet onder de werking van de Dublinverordening, omdat hij internationale bescherming had in Bulgarije. Pas toen de minister bekend is geworden met de intrekking van de asielstatus in Bulgarije, is eiser onder de werking van de Dublinverordening komen te vallen en is deze termijn gaan lopen. De minister ziet steun voor dit standpunt in het arrest B, F en K van 12 januari 2023 [2] en het arrest Hassan van 25 januari 2018 van het Hof van Justitie. [3] Daarom is het terugnameverzoek volgens de minister tijdig ingediend.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening bepaalt dat een niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn ingediend claimverzoek tot gevolg heeft dat de verantwoordelijkheid overgaat op de lidstaat waar het nieuwe asielverzoek is ingediend. Het Hof heeft echter met het arrest B, F en K onderkend dat zich situaties kunnen voordoen waarin deze bepaling niet geldt. Het is juist, zoals de gemachtigde van eiser op zitting heeft betoogd, dat de zaak die ten grondslag lag aan het arrest B, F en K geen gelijke situatie betrof. Het ging in dat arrest namelijk om een situatie dat meerdere lidstaten betrokken waren bij de vaststelling van de verantwoordelijkheid. In die zaak was de verantwoordelijkheid overgegaan van de eerste op de tweede lidstaat waardoor Nederland, als derde lidstaat, buiten de termijn van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening een terugnameverzoek indiende bij de tweede lidstaat. In het geval van eiser gaat het om een situatie dat de Dublinverordening eerder niet van toepassing was, omdat eiser internationale bescherming had in de andere lidstaat.
4.4.
Ondanks deze verschillen is de rechtbank van oordeel dat dit arrest betekenis heeft voor eiser. Zoals het Hof in het arrest B, F en K heeft overwogen zou toepassing van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening in de context van die zaak niet in overeenstemming zijn met het doel van de termijnen van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening, namelijk waarborgen dat de verzoekende lidstaat de terugnameprocedure inleidt binnen een redelijke termijn vanaf het tijdstip
waarop hij over informatie beschikt die hem in staat stelt een terugnameverzoek bij een andere lidstaat in te dienen(cursivering rechtbank). [4] Dat doel rechtvaardigt ook in dit geval een later aanvangsmoment van de claimtermijn. Hoewel geen sprake is van een situatie van meerdere betrokken lidstaten beschikte de minister ook hier op een later moment, namelijk met de ontvangst van het bericht van de Bulgaarse autoriteiten, over informatie die hem in staat stelde een terugnameverzoek in te dienen bij die autoriteiten. De opvatting dat de termijn voor het indienen van een terugnameverzoek ook in die situatie begint te lopen vanaf de datum van de indiening van het asielverzoek zou betekenen dat asielzoekers door persoonlijke keuzes, zoals in dit geval het laten intrekken van de in een andere lidstaat verkregen internationale bescherming, invloed kunnen hebben op de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek. Dat zou derdelanders ertoe kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen leidt, die de Dublinverordening juist beoogt te voorkomen. [5]
4.5.
De opvatting dat de termijn van het indienen van het terugnameverzoek pas is gaan lopen op het moment van bekendheid van de minister met de informatie over de ingetrokken internationale bescherming past ook goed in de systematiek van de Dublinverordening. De over- of terugnametermijn begint in de situatie van artikel 21 en 23 van de Dublinverordening te lopen vanaf de indiening van de asielaanvraag of een Eurodac-treffer. Maar bij het ontbreken van een dergelijk peilmoment, namelijk als de vreemdeling geen asielaanvraag indient (in de situatie van bijvoorbeeld een los overdrachtsbesluit) en het claimverzoek is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, moet het verzoek op grond van artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de Dublinverordening binnen drie maanden worden gezonden nadat de verzoekende lidstaat vaststelt dat wellicht een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de betrokken persoon aan de aangezochte lidstaat. Zie hiervoor ook de Engelse taalversie van deze bepaling: ‘If the take back request is based on evidence other than data obtained from the Eurodac system, it shall be sent to the requested Member State within three months of the date on which the requesting Member State
becomes awarethat another Member State may be responsible for the person concerned’ (onderstreping rechtbank).
4.6.
Uit de doelstelling en de systematiek van de bepalingen in de Dublinverordening over de claimtermijn valt dus af te leiden dat de termijn voor het indienen van een claimverzoek niet kan ingaan op een tijdstip waarop de verzoekende lidstaat nog niet bekend kan zijn met de verantwoordelijkheid van de andere lidstaat. De rechtbank wijst in dit verband ook op haar eerdere uitspraak van 17 mei 2024. [6]
4.7.
De rechtbank stelt vast de minister met de toezending van het bericht van de Bulgaarse autoriteiten zich bewust werd (‘becomes aware’) van de verantwoordelijkheid van Bulgarije en over informatie beschikte die hem in staat stelde een terugnameverzoek tot Bulgarije te richten. Vervolgens heeft de minister op 27 mei 2024, dus ruim binnen de geldende termijn, een terugnameverzoek ingediend bij Bulgarije. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt dat de minister voor Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, gelet op de zorgen over de pushbackpraktijken, de toegang tot en de situatie in de opvangcentra, de omstandigheden in de detentiecentra en de toegang tot rechtsbijstand. Ter onderbouwing wijst eiser op het AIDA-rapport van 11 april 2024 en het artikel ‘Aid workers condemn violence against migrants in Bulgaria’ van InfoMigrants van 4 november 2024. Ook heeft hij gewezen op zijn persoonlijke ervaringen, namelijk dat hij na zijn asielaanvraag in Bulgarije 20 dagen in detentie heeft gezeten, hij slechte opvangomstandigheden heeft ervaren en hij is mishandeld door de Bulgaarse politie.
5.1.
De Afdeling heeft in de uitspraken van 16 augustus 2023, [7] 16 oktober 2023 [8] en 29 februari 2024 [9] geoordeeld dat de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Bulgarije mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de betreffende vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico lopen bij terugkeer naar Bulgarije terecht te komen in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. [10]
De uitspraken van 16 augustus 2023 gaan over het risico dat Dublinclaimanten stellen te lopen om slachtoffer te worden van de pushbacks en de toegang tot de opvangvoorzieningen, waar ook eiser op wijst. De uitspraak van 29 februari 2024 gaat over de omstandigheden in detentiecentra, de toegang tot rechtsbijstand en de situatie in de Bulgaarse opvangcentra. In deze uitspraak is ook het AIDA-rapport van maart 2023 betrokken.
De Afdeling is in haar uitspraak van 27 juni 2024 ingegaan op de betekenis van het door eiser genoemde AIDA-rapport Bulgarije over 2023 (verschenen in april 2024) voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije en geconcludeerd dat met dit rapport niet aannemelijk is gemaakt dat voor Bulgarije niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [11] De Afdeling heeft dit oordeel daarna meerdere keren herhaald. [12] De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat zittingsplaats Rotterdam in haar tussenuitspraak van 23 december 2024 [13] en de einduitspraak van 31 januari 2025 [14] het rapport van AIDA anders waardeert dan de Afdeling is daartoe onvoldoende.
Het door eiser in beroep aangehaalde artikel van InfoMigrants leidt ook niet tot een ander oordeel. Hoewel dit artikel niet betrokken is in de al genoemde Afdelingsrechtspraak heeft eiser desgevraagd niet gemotiveerd en is de rechtbank ook niet gebleken dat de inhoud daarvan een wezenlijk ander beeld schetst dan de rapporten die de Afdeling wel in die uitspraken heeft betrokken.
5.2.
Wat betreft de door eiser gestelde ervaringen in Bulgarije heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaringen niet heeft onderbouwd [15] en niet heeft geprobeerd om bij de Bulgaarse autoriteiten of de Bulgaarse (hoogste) rechter te klagen over deze omstandigheden, terwijl niet is gebleken dat dit voor hem niet mogelijk was. [16]
5.3.
Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij na overdracht aan Bulgarije aan een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Voor zover eiser betoogt dat de minister in door hem aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening is van belang dat de minister deze omstandigheden al voldoende heeft betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [17] Daarom heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond deze bepaling toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzitter, en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas en mr. B. Koopman, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL23.3195 (niet gepubliceerd).
2.ECLI:EU:C:2023:4, punt 84 en 85.
3.ECLI:EU:C:2018:35, punt 62-64.
4.Punt 84 van het arrest.
5.HvJEU 17 maart 2016, ECLI:EU:C:2016:188, punt 52.
6.Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem), 17 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7494, onder 6.6.
10.In latere uitspraken is verwezen naar deze Afdelingsuitspraken, meest recentelijk 24 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:252.
12.11 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2854, 22 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2977, 30 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3912, 15 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4132 en 3 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:376.
14.NL24.49921 (niet gepubliceerd).
15.ABRvS 7 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:976 en 18 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1096.
16.Vergelijk ook ABRvS 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, onder 5.1, 8 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3424 en 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3434.
17.ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778 en 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2484.