ECLI:NL:RVS:2025:1038

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202206714/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking parkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Zeist en hoger beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van een parkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Zeist. De wederpartij, wonend op [locatie 1] in Zeist, had een parkeervergunning aangevraagd voor een tweede voertuig, maar deze werd ingetrokken op 19 december 2020. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de intrekking van de vergunning onterecht en gaf het college de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 27 november 2024 bevestigde het college dat het het eens was met de rechtbank over de toepassing van artikel 4 van het Uitgiftebesluit 2019, maar betoogde dat de opdracht van de rechtbank te ver ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de intrekking van de vergunning niet gerechtvaardigd was. De Afdeling vernietigde het besluit van 7 maart 2023 van het college, dat de intrekking van de vergunning handhaafde, en herstelde de oorspronkelijke vergunning voor een periode van één jaar. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.442,00 wegens niet tijdig beslissen en een schadevergoeding aan de wederpartij van € 416,67, terwijl de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) € 83,33 moest vergoeden. De redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot deze schadevergoeding.

Uitspraak

202206714/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 6 oktober 2022 in zaak nr. 22/1429 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Zeist
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2020 heeft het college een aan [wederpartij] verleende parkeervergunning ingetrokken.
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2022 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 7 maart 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] gronden ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door M. Jue en R. Meiering, bijgestaan door mr. R.E. Helder, advocaat in Utrecht, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] woont op de [locatie 1] in Zeist en maakt samen met haar partner voor het parkeren van de auto gebruik van een parkeerabonnement voor parkeergarage "Gemeentehuis". Zij heeft voor een tweede voertuig een aanvraag gedaan voor een bewonersparkeervergunning in het vergunningengebied G, waarin de woning [locatie 1] is gelegen. Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college de vergunning verleend. Bij besluit van 19 december 2020 heeft het college de vergunning ingetrokken op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder n, van het Besluit uitgifte parkeervergunningen Zeist 2019 (hierna: Uitgiftebesluit 2019).
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft artikel 4, eerste lid, onder n, van het Uitgiftebesluit 2019 in dit geval buiten toepassing verklaard. Op grond van deze bepaling komen bewoners van de Maurikstraat, met uitzondering van [locatie 2], alleen in aanmerking voor één parkeerabonnement in de parkeergarage Gemeentehuis. Zij kunnen geen aanspraak maken op een bewonersparkeervergunning. Daardoor kunnen zij, anders dan andere bewoners van de binnenstad, geen bewonersvergunning voor een tweede voertuig krijgen. Het tegengaan van de parkeerdruk in de binnenstad rechtvaardigt volgens de rechtbank niet dat bewoners van de Maurikstraat worden uitgesloten voor het aanvragen van een bewonersvergunning. De parkeerregeling ten aanzien van het adres van [wederpartij] is daarom onevenredig in relatie tot de met de regeling te dienen doelen. Het college heeft volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de regeling noodzakelijk is voor een goede verdeling van de beperkte parkeerruimte en niet met een minder vergaande regeling kon worden volstaan. De rechtbank heeft het besluit van 1 februari 2022 daarom vernietigd en het college de opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Dat betekent dat het college het Uitgiftebesluit 2019 niet aan [wederpartij] mag tegenwerpen en haar vergunningaanvraag moet behandelen zoals hij een aanvraag om een (tweede) bewonersparkeervergunning altijd behandelt.
Het hoger beroep van het college
3.       Op de zitting heeft het college gezegd - en desgevraagd ook bevestigd - dat hij het eens is met het oordeel van de rechtbank over artikel 4, eerste lid onder n, van het Uitgiftebesluit 2019 en het buiten toepassing laten van die bepaling. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de opdracht die de rechtbank aan hem heeft gegeven.
Het college betoogt dat de opdracht ten onrechte er toe strekt dat de bewoners van de Maurikstraat per definitie in aanmerking dienen te komen voor een (tweede) parkeervergunning op straat. Het college wijst er allereerst op dat als een wachtlijst bestaat, niet onmiddellijk een vergunning kan worden verleend. Verder, zo stelt het college, heeft de rechtbank met deze opdracht miskend, dat het weigeren van een vergunning in een geval waarin is voorzien in parkeergelegenheid op eigen terrein, volgens vaste rechtspraak niet onredelijk is.
3.1.    Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder n van het Uitgiftebesluit 2019 volgt dat de bewoners van [locatie 1] alleen een parkeerabonnement mogen aanvragen voor parkeergarage Gemeentehuis. De opdracht van de rechtbank houdt in dat het college bij het nemen van het nieuwe besluit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder n, van het Uitgiftebesluit 2019 niet aan [wederpartij] kan tegenwerpen. De aanvraag om een bewonersparkeervergunning kan dan alleen worden getoetst aan de artikelen 5, eerste lid, en 8 van het Uitgiftebesluit 2019.
[wederpartij] heeft - daartoe verplicht door een in de koopovereenkomst van haar huis opgenomen kettingbeding - een parkeerabonnement voor een parkeerplaats in de parkeergarage "Gemeentehuis". Daarmee heeft zij een "parkeerplaats op eigen terrein", als bedoeld in artikel 1 van het Uitgiftebesluit in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder p, van de Parkeerverordening Zeist 2019. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van het Uitgiftebesluit 2019 worden maximaal twee bewonersparkeervergunningen per zelfstandige woning uitgegeven. In artikel 8 van het Uitgiftebesluit 2019 zijn de weigeringsgronden opgenomen. Het tweede lid, bepaalt dat geen eerste bewonersparkeervergunning wordt verleend als de aanvrager beschikt over één parkeerplaats op eigen terrein. Artikel 8, derde lid, bepaalt dat als de aanvrager beschikt over twee of meer parkeerplaatsen op eigen terrein niet alleen geen eerste, maar ook geen tweede bewonersparkeervergunning wordt verleend. [wederpartij] beschikt slechts over één parkeerplaats op eigen terrein. De opdracht van de rechtbank om haar aanvraag te behandelen zoals hij een aanvraag om een (tweede) bewonersparkeervergunning altijd behandelt vloeit logischerwijs voort uit het buiten toepassing verklaren van artikel 4, eerste lid, onder n, van het Uitgiftebesluit 2019 en is daarmee niet te verstrekkend. Bij toepassing van de artikelen 5, eerste lid, en 8, tweede en derde lid, van het Uitgiftebesluit 2019 wordt [wederpartij] gelijkgesteld met overige bewoners van het rayon die slechts één parkeerplaats op eigen terrein hebben. Uit de opdracht volgt niet dat de bewoners van de Maurikstraat per definitie in aanmerking komen voor een tweede parkeervergunning. De opdracht luidt immers dat de vergunningaanvraag moet worden behandeld zoals elke aanvraag om een (tweede) bewonersparkeervergunning. Dat betekent dat de bepalingen over de wachtlijst ook op de aanvraag van [wederpartij] van toepassing zijn.
Het betoog slaagt niet.
4.       Het hoger beroep is ongegrond.
Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 7 maart 2023
5.       Het college heeft ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank bij besluit van 7 maart 2023 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2020 beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6.       Het college heeft bij het besluit van 7 maart 2023 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de intrekking van de aanvankelijk verleende parkeervergunning gehandhaafd. Het college heeft aan dat besluit het inmiddels in werking getreden Besluit uitgifte parkeervergunningen Zeist 2023 (hierna: Uitgiftebesluit 2023) ten grondslag gelegd. In het Uitgiftebesluit 2023 is aan de bewoners van de Maurikstraat, waaronder [wederpartij], de mogelijkheid gegeven om een tweede parkeerabonnement aan te vragen voor de parkeergarage aan de 1e Hogeweg. Daarmee heeft [wederpartij] twee parkeerplaatsen op eigen terrein en komt zij op grond van artikel 8, tweede lid, van het Uitgiftebesluit 2023 niet in aanmerking voor een bewonersparkeervergunning.
7.       [wederpartij] betoogt - kort samengevat - dat het college met het besluit van 7 maart 2023 een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het besluit komt er op neer dat de parkeervergunning op grond van aangepast beleid wordt geweigerd, terwijl de opdracht van de rechtbank er toe strekt de vergunning op basis van het Uitgiftebesluit 2019 te verlenen. [wederpartij] stelt dat de oorspronkelijke vergunningaanvraag moet worden getoetst aan het Uitgiftebesluit 2019 en niet aan het gewijzigde beleid dat is neergelegd in het Uitgiftebesluit 2023.
7.1.    Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het Uitgiftebesluit 2019 gewijzigd en nadien het bezwaar op grond van het gewijzigde besluit ongegrond verklaard en de intrekking van de vergunning gehandhaafd. Dit is in strijd met de opdracht van de rechtbank die er toe strekte dat de vergunningaanvraag zou worden getoetst aan het Uitgiftebesluit 2019, met uitzondering van artikel 4, eerste lid, onder n. Als het college die opdracht had uitgevoerd, dan had die toetsing geleid tot de conclusie dat [wederpartij] in aanmerking komt voor een tweede bewonersparkeervergunning.
8.       Het beroep is gegrond.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
9.       Bij brief van 15 maart 2024 heeft [wederpartij] de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de beslistermijn. Daarbij heeft zij verwezen naar de ingebrekestelling die zij op 22 december 2022 aan het college heeft gestuurd. In die brief heeft [wederpartij] op basis van de bedragen uit artikel 4:17 van de Awb een verschuldigd bedrag van € 14.175,00 berekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Afdeling begrijpt het verzoek aldus dat [wederpartij] verzoekt om vaststelling van verbeurte van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
9.1.    Artikel 4:17 van de Awb luidt:
"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
9.2.    De rechtbank heeft op 6 oktober 2022 het besluit van 1 februari 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij is geen termijn gesteld, zodat de wettelijke termijn van zes weken gold. Het college heeft op 23 december 2022 de ingebrekestelling ontvangen en op 7 maart 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dat betekent dat het college aan [wederpartij] een dwangsom heeft verbeurd voor 42 dagen dat hij in gebreke is. De hoogte van de dwangsom is € 1.442,00 (14x23+14x35+14x45).
Conclusie en definitieve geschilbeslechting
10.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 7 maart 2023 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen. Het college moet een bedrag van € 1.442,00 aan verbeurde dwangsommen aan [wederpartij] betalen.
Mede gelet op de lange procedure ziet de Afdeling uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 december 2020 te herroepen. Dit betekent dat het besluit van 11 december 2020, waarbij aan [wederpartij] een bewonersparkeervergunning is verleend, herleeft. De daarin opgenomen periode van één jaar waarvoor de vergunning geldt, is inmiddels verstreken. Daarom zal de Afdeling bepalen dat de vergunning geldt voor een periode van één jaar, die aanvangt binnen een jaar na de datum van openbaarmaking van deze uitspraak waarbij [wederpartij] de ingangsdatum mag bepalen. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 maart 2023.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
12.     De redelijke termijn voor het doen van een uitspraak, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3086.
12.1.  In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 21 januari 2021. Met de uitspraak van vandaag heeft de totale procedure afgerond vier jaar en twee maanden geduurd. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van twee maanden.
12.2.  De Afdeling moet beoordelen in welke mate het overschrijden van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan het college, aan de rechtbank en aan de Afdeling.
Het college heeft na vernietiging door de rechtbank van het besluit van 1 februari 2022 op 7 maart 2023 opnieuw op het bezwaar beslist. Dit is afgerond twee jaar en twee maanden na het ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent een overschrijding van de behandelingsduur voor de bezwaarfase van afgerond één jaar en acht maanden. In een geval als dit, waarin na een vernietiging opnieuw op het bezwaar moet worden beslist, geldt als uitgangpunt dat de overschrijding van de behandelingsduur in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dit is anders als de redelijke termijn voor de beroepsfase van anderhalf jaar is overschreden, wat hier niet het geval is. De overschrijding van de behandelingsduur van één jaar en acht maanden (20 maanden) moet dus aan het college worden toegerekend.
De rechtbank heeft binnen de redelijke termijn die geldt voor de beroepsfase uitspraak gedaan.
Het hoger beroepschrift is door de Afdeling ontvangen op 21 november 2022. De Afdeling heeft de redelijke termijn voor de hoger beroepsfase van twee jaar met afgerond vier maanden overschreden.
Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 20/24e (5/6e) deel moet worden toegerekend aan het college en voor 4/24e (1/6e) deel aan de Afdeling.
12.3.  Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [wederpartij] toe te kennen bedrag € 500,00. Omdat de overschrijding aan het college en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 416,67 aan [wederpartij] en de Staat tot betaling van € 83,33, als vergoeding voor door [wederpartij] geleden immateriële schade.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 7 maart 2023 gegrond;
III.      vernietigt het besluit van 7 maart 2023, kenmerk BZ.1.21.0019.001;
IV.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 19 december 2020;
V.       bepaalt dat de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 11 december 2020 verleende parkeerbewonersvergunning voor [persoon] geldt voor een periode van één jaar vanaf een door [wederpartij] binnen één jaar na datum van openbaarmaking van deze uitspraak te bepalen datum;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 maart 2023;
VII.     stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Zeist aan [wederpartij] verbeurde dwangsom vast op een bedrag van € 1.442,00;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeist om aan [wederpartij] een schadevergoeding van € 416,67 te betalen;
IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [wederpartij] een schadevergoeding van € 83,33 te betalen;
X.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zeist een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
190-1104