202301685/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023 in zaak nr. 17/4799 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de minister beslist op een verzoek van [appellanten] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2017 in zaak nr. 15/5224 heeft de rechtbank het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 7 juli 2015 gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft de minister het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en alsnog documenten openbaar gemaakt.
Bij uitspraak van 26 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 29 augustus 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2017 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2023 heeft de minister ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank alsnog meer delen van documenten openbaar gemaakt.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
[appellanten] hebben de toestemming gegeven, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) is partij in dit geding.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 februari 2025, waar [appellant A], bijgestaan door [persoon], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Groenendijk en mr. drs. J. Menken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] hebben op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van documenten over een transactie tussen het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en SBM Offshore N.V. (hierna: SBM). De minister heeft bij het besluit van 19 februari 2015, gehandhaafd bij het besluit van 7 juli 2015, openbaarmaking van documenten geheel geweigerd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 april 2017 geoordeeld dat de weigering onvoldoende is gemotiveerd. De minister heeft vervolgens op 29 augustus 2017 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij alsnog delen van documenten openbaar zijn gemaakt.
1.1. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: de Woo) in werking getreden. Het besluit op bezwaar dat in deze zaak ter beoordeling staat, is genomen op 7 juli 2015, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699, onder 1.2. Aangevallen uitspraak
2. Bij de uitspraak van 26 januari 2023 heeft de rechtbank, voor zover nu nog van belang, het volgende geoordeeld.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob op twee documenten mogen toepassen.
De rechtbank heeft steekproefsgewijs documenten beoordeeld waarop de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is toegepast. Volgens de rechtbank heeft de minister deze weigeringsgrond op de documenten mogen toepassen.
De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij bepaald dat de termijn daarvoor begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat vanwege de inwerkingtreding van de Wet open overheid (hierna: Woo) het nieuwe besluit op bezwaar op grond van de Woo moet worden genomen.
Hoger beroep en beoordeling
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het oordeel van de rechtbank dat de minister bij zijn belangenafweging de juiste belangen heeft betrokken en de belangen van de betrekkingen van Nederland met andere staten en internationale organisaties zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking, is volgens [appellanten] onjuist en onvoldoende gemotiveerd. [appellanten] wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:848, waarin is geoordeeld dat vereist is dat er concrete aanwijzingen zijn dat als gevolg van het verschaffen van informatie valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen. De minister heeft nagelaten te onderbouwen dat er in dit geval zulke concrete aanwijzingen zijn, aldus [appellanten]. 3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3002, volgt dat met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob beoogd wordt te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg heeft dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade lijden. Voor de toepassing van deze bepaling is het niet noodzakelijk dat men een verslechtering van de goede betrekkingen met andere landen als zodanig voorziet. Voldoende is dat men als gevolg van het verschaffen van informatie voorziet dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal verlopen. 3.2. De Afdeling stelt voorop dat de gegevensuitwisseling tussen staten in het kader van internationale rechtshulp in strafzaken naar zijn aard vertrouwelijk is. Openbaarmaking van zulke informatie zal daarom in de regel de internationale betrekkingen en samenwerking schaden. Na kennisneming van de documenten waarop de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob is toegepast, is de Afdeling van oordeel dat het evident is dat openbaarmaking van de gevraagde stukken ertoe kan leiden dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal verlopen. Verder is de Afdeling van oordeel dat de minister mede daarom een grotere betekenis toe mocht kennen aan het belang van bescherming van de internationale betrekkingen dan aan het belang van openbaarmaking. Het betoog slaagt niet.
Steekproef door de rechtbank
4. [appellanten] hebben op 23 januari 2025 een hogerberoepsgrond ingediend. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de steekproef is uitgevoerd bij de beoordeling of de minister op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank nagelaten in de uitspraak te vermelden hoe de selectie van de steekproef is gemaakt en hoe de selectie is vormgegeven.
4.1. Behalve in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen in beginsel ook na afloop van de hogerberoepstermijn of na afloop van een gegeven termijn voor het herstel van verzuimen als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend. Die mogelijkheid wordt wel begrensd door de goede procesorde. Bij de vraag of aan de eisen van een goede procesorde wordt voldaan, zal de bestuursrechter letten op de procespositie van de overige partijen. Zo zullen nieuwe gronden in hoger beroep niet worden toegelaten als de wederpartij te weinig tijd heeft om zich daarover inhoudelijk uit te laten, of als in een (te) laat stadium een geheel nieuw onderwerp aan de orde wordt gesteld. Dit zal ook niet gebeuren als inhoudelijke bespreking van de in een (te) laat stadium naar voren gebrachte gronden leidt tot aanhouding van de zaak met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure in het licht van de belangen van de overige partijen en een goede rechtspleging. Zie de uitspraken van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363, onder 4.6, en 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder 5. 4.2. De Afdeling is van oordeel dat de door [appellanten] ingediende nieuwe grond in strijd is met de goede procesorde. De nieuwe grond is in een te laat stadium ingediend. De minister heeft op de zitting bij de Afdeling aangegeven onvoldoende tijd te hebben gehad om zich over deze nieuwe grond inhoudelijk te kunnen uitlaten. De nieuwe grond raakt de belangen van SBM, die in het kader van het Wob-verzoek als derde-belanghebbende is aangemerkt. De minister had de grond met SBM willen bespreken, maar heeft dit, door het zo laat indienen ervan, niet nog kunnen doen. Het beoordelen van de nieuwe grond kon ook niet tijdig voor de zitting door de Afdeling plaatsvinden vanwege het late indienen van de grond. De duur van de procedure, het verzet van de minister tegen de behandeling van deze grond en de onnodige complicaties voor de Afdeling leiden tot het oordeel dat [appellanten] deze nieuwe grond eerder hadden moeten aanvoeren.
4.3. De Afdeling komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze grond wegens strijd met de goede procesorde.
Schorsende werking hoger beroep
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte schorsende werking heeft toegekend aan de opdracht aan de minister om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens [appellanten] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:568, dat artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb niet de mogelijkheid biedt schorsende werking toe te kennen. De hoofdregel van artikel 6:16, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is dat het instellen van hoger beroep de aangevallen uitspraak niet schorst, aldus [appellanten]. 5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021 volgt dat dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de termijn van zes weken voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar pas ingaat na het onherroepelijk worden van de rechtbankuitspraak.
5.2. De minister heeft, ondanks de door de rechtbank aan de opdracht toegekende schorsende werking, vóór het onherroepelijk worden van de rechtbankuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. [appellanten] zijn daardoor niet benadeeld door de overweging van de rechtbank. Daarom leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Toepasselijkheid Woo
6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een nieuw te nemen besluit op bezwaar met inwerkingtreding van de Woo ‘in principe’ conform de Woo moet worden genomen. De rechtbank heeft nagelaten de nuance ‘in principe’ in de uitspraak op te nemen, zoals de Afdeling in haar uitspraken wel doet, aldus [appellanten].
6.1. De Afdeling gaat ervan uit dat in dit geval sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank. De rechtbank heeft met deze overweging naar het oordeel van de Afdeling niet gemeend dat de Woo zonder meer van toepassing is bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar na inwerkingtreding van de Woo. Overigens heeft de minister met inachtneming van de Woo op 4 april 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen en zijn [appellanten] het ook ermee eens dat de Woo in dit geval van toepassing is.
Het betoog slaagt niet.
Proceskosten
7. [appellanten] betogen ten slotte dat de minister stukken die gaan over de zienswijze van SBM niet op grond van artikel 8:29 van de Awb onder geheimhouding kunnen worden overgelegd, maar dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, waarvan zij kennis moeten kunnen nemen.
7.1. De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft beslist dat beperkte kennisneming van de stukken niet gerechtvaardigd is, voor zover de stukken niet inhoudelijk gaan over de toepassing van de weigeringsgronden op grond van de Wob. [appellanten] hebben in zoverre gelijk gekregen, waarna zij op de zitting bij de Afdeling deze hogerberoepsgrond hebben ingetrokken. Wel hebben [appellanten] verzocht om, in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht, een vergoeding van de proceskosten toe te kennen voor drie proceshandelingen om inzage te krijgen in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het gaat om brieven van 1 november 2022, 14 november 2022 en 21 januari 2025.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat de kosten van de proceshandeling van 21 januari 2025 in dit concrete geval voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft de brief die [appellanten] bij de Afdeling hebben moeten indienen om de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te krijgen. Daarvoor hebben [appellanten] inhoudelijke argumenten moeten aanvoeren. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing van de geheimhoudingskamer van de Afdeling en het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De Afdeling zal daarom in dit geval hiervoor 0,5 punt toekennen. De Afdeling zal de minister ook veroordelen tot vergoeding van de overige in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten. De kosten voor de brieven die [appellanten] bij de rechtbank hebben ingediend, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Beroep tegen het besluit van 4 april 2023
8. De minister heeft uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank door op 4 april 2023 een nieuw besluit op bezwaar te nemen. [appellanten] hebben geen gronden ingediend tegen het besluit van 4 april 2023. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is er, vanwege het ontbreken van belang daarbij, geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 4 april 2023.
Overschrijding van de redelijke termijn
9. In hun brief van 24 januari 2025 aan de Afdeling hebben [appellanten] verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
9.1. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Voor het toekennen van een aanvullende schadevergoeding bestaat aanleiding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag, waarop de verzoeker om schadevergoeding recht heeft.
9.2. De minister heeft het bezwaar van [appellanten] ontvangen op 1 april 2015. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van heden. De procedure heeft dus in totaal negen jaar en elf maanden geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met vijf jaar en elf maanden. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellanten] toe te kennen schadevergoeding in totaal € 6.000,00. Omdat de rechtbank [appellanten] een bedrag van € 5.500,00 heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, bestaat aanleiding om [appellanten] een aanvullende schadevergoeding van € 500,00 toe te kennen.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
11. De minister moet de proceskosten vergoeden. De Staat (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betalen, en de in dat verband gemaakte proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
1104-735