202303792/1/V1.
Datum uitspraak: 11 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [betrokkene],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2023 in zaak nr. NL22.25333 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft betrokkene, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft de aanvraag ingediend voor verblijf als langdurig ingezetene met als verblijfsdoel ‘geestelijk voorganger’. De minister heeft deze aanvraag primair afgewezen, omdat betrokkene niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Subsidiair heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte het mvv-vereiste heeft tegengeworpen aan betrokkene, omdat hij ten tijde van de aanvraag, op 26 mei 2021, in het bezit was van een status als langdurig ingezetene, als bedoeld in de Richtlijn langdurig ingezetenen, in België. Gelet hierop en omdat betrokkene in bezwaar heeft aangevoerd dat hij deze status had, heeft de rechtbank voorts overwogen dat de minister ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en de aanvraag van betrokkene daarom mocht afwijzen.
Hoger beroep van betrokkene
3. Het hoger beroep, dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzingsgrond dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Incidenteel hoger beroep
4. Partijen zijn het erover eens dat betrokkene ten tijde van de aanvraag in het bezit was van de status van langdurig ingezetene, bedoeld in de richtlijn, in België. Ook zijn partijen het erover eens dat betrokkene ten tijde van het besluit van 14 november 2022 niet meer in het bezit was van die status.
4.1. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat het peilmoment is voor de beoordeling of betrokkene in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt daarbij geldt dat de minister de heroverweging moet laten plaatsvinden aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich voordoen op het moment van het nemen van het besluit in bezwaar.
4.2. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om een uitzondering te maken op dit uitgangspunt. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 staat dat de minister een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afwijst wegens het ontbreken van een geldige mvv, als het gaat om een langdurig ingezetene uit een andere lidstaat van de Europese Unie of diens echtgenoot of minderjarig kind ingeval het gezin al was gevormd in die andere lidstaat. Daarin staat niet dat de minister bij de beoordeling van het bezwaar moet uitgaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van de datum van de aanvraag. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1827, onder 6.1. De rechtbank is bij haar oordeel daarom ten onrechte uitgegaan van de situatie ten tijde van de aanvraag. Omdat betrokkene ten tijde van het besluit van 14 november 2022 niet in het bezit was van de status van langdurig ingezetene, bedoeld in de richtlijn, in België, klaagt de minister in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het mvv-vereiste niet mocht tegenwerpen aan betrokkene. De grief slaagt. 5. De minister betoogt in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
5.1. De minister mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.1. Gelet op de motivering van het besluit van 6 juli 2022 en wat betrokkene daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Er is sprake van een afwijzingsgrond die dat besluit zelfstandig kan dragen, namelijk een gevaar voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De tweede grief slaagt. 6. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis. Omdat de andere twee grieven slagen, slaagt deze grief ook.
Conclusie
7. Het hoger beroep van betrokkene is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
8. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in zijn geval in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
8.1. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich in het besluit van 14 november 2022, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 7 augustus 2018, Yön tegen Landeshauptstadt Stuttgart, ECLI:EU:C:2018:632, punten 80 tot en met 82, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij de beoordeling, of een vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten voor de gevraagde mvv, pas moet verrichten als een vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert die maken dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als die vreemdeling aan alle materiële vereisten zou voldoen. Betrokkene heeft in dit geval geen bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden, als hiervoor bedoeld, aangevoerd. De minister heeft daarom terecht niet beoordeeld of betrokkene voldoet aan de materiële vereisten voor de gevraagde mvv. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001, onder 4.4 en 4.5. 9. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2023 in zaak nr. NL22.25333;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2025
716-1046