ECLI:NL:RVS:2025:1879

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
202304109/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Ethiopische ouders van minderjarige referent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor twee Ethiopische ouders. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 25 februari 2021 de aanvraag afgewezen, en dit besluit werd later door de staatssecretaris zelf ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 2 juni 2023 het beroep van de ouders gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, evenals de ouders, vertegenwoordigd door hun rechtsbijstandverlener.

De ouders willen bij hun dochter, die in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning asiel, wonen. De dochter heeft verklaard dat zij is gevlucht uit Ethiopië uit angst voor haar ouders, die haar willen uithuwelijken en haar besnijdenis willen laten uitvoeren. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvragen afgewezen op basis van de stelling dat de feitelijke gezinsband is verbroken door de vlucht van de dochter. De rechtbank heeft deze stelling bevestigd, maar de ouders zijn het hier niet mee eens en stellen dat de feitelijke gezinsband niet verbroken is, ook al is de dochter gevlucht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 25 april 2025 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris altijd een belangenafweging moet maken in nareiszaken. De Afdeling heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister in nareiszaken geen belangenafweging hoeft te maken als zij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat er geen gezinsleven bestaat. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de ouders is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202304109/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2023 in zaak nr. NL21.19934 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, rechtsbijstandverlener in Bergen, hebben tegen deze uitspraak eveneens hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Betrokkenen zijn geboren op 11 september 1977 en 11 september 1981 en hebben de Ethiopische nationaliteit. Betrokkenen willen bij hun dochter, referent, verblijven in het kader van nareis. Referent is op 5 december 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij heeft op 22 februari 2019 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor betrokkenen, haar ouders. Referent zelf is geboren op 1 juli 2002 en was dus minderjarig toen zij de mvv-aanvragen indiende. De minister heeft beoordeeld of betrokkenen in aanmerking komen voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
1.1.    Referent heeft in het gehoor opvolgende aanvraag in de asielprocedure verklaard dat zij is gevlucht wegens de vrees voor haar ouders. Zij heeft verklaard dat zij vreest dat haar ouders haar willen uithuwelijken en dat haar besnijdenis daarna weer opengemaakt moet worden. Op basis van dit asielrelaas heeft de minister haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De minister heeft de mvv-aanvragen afgewezen, omdat volgens haar de feitelijke gezinsband is verbroken door de vlucht van referent wegens de vrees voor haar ouders.
Hoger beroep vreemdelingen
2.       De enige grief richten betrokkenen tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband is verbroken, omdat referent is gevlucht wegens de vrees voor haar ouders, en dat daaraan niet afdoet dat de reden van haar vlucht ook gelegen is in de cultuur waarbinnen uithuwelijking en vrouwelijke genitale verminking plaatsvindt. Volgens de rechtbank heeft de minister er terecht op gewezen dat zich in dit geval zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin de feitelijke gezinsband tussen de ouders en hun minderjarige kind geacht mag worden te zijn verbroken. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het arrest van het EHRM van 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:0706JUD004161507, en het arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2022, XC, ECLI:EU:C:2022:618.
Betrokkenen verwijzen in de grief ook naar het arrest Neulinger en Shuruk, specifiek naar paragraaf 136, en daarnaast naar de arresten van het EHRM van 19 september 2000, Gnahoré tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0919JUD004003198, paragraaf 59, en 13 maart 2012, Y.C. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0313JUD000454710, paragraaf 134. Zij betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het licht van deze rechtspraak het uitgangspunt is dat het gezinsleven tussen ouders en een minderjarig kind altijd in stand moet worden gehouden met alle middelen die er zijn. Betrokkenen betogen verder dat de omstandigheid dat referent moest vluchten, omdat het Ethiopische systeem haar niet tegen uithuwelijking en vrouwelijke genitale verminking beschermt, niet maakt dat het gezinsleven is beëindigd en de feitelijke gezinsband is verbroken. Zij voeren daarbij aan dat in Nederland de Raad voor de Kinderbescherming bestaat die bij deze omstandigheden overgaat tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling, maar ook inzet op een omgangsregeling tussen de ouders en het kind vanuit een veilige omgeving voor het kind. Deze maatregelen zijn dus volgens betrokkenen geen reden om de feitelijke gezinsband tussen ouders en een minderjarig kind verbroken te achten. Volgens betrokkenen geldt daarom dat ook de feitelijke gezinsband tussen hen en referent niet verbroken is. Het uitgangspunt is volgens betrokkenen namelijk dat kinderen altijd recht hebben op contact met hun ouders.
2.1.    Het betoog van betrokkenen slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zich in dit geval zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin de feitelijke gezinsband tussen de ouders en referent geacht mag worden te zijn verbroken. Uit alle drie de arresten van het EHRM volgt dat de autoriteiten bij alle maatregelen waarbij kinderen betrokken zijn, aan de belangen van die kinderen voldoende gewicht moeten toekennen en dat daarbij twee uitgangspunten centraal staan. Een uitgangspunt is dat het in het belang van het kind is dat de banden met zijn ouders in stand gehouden worden en indien nodig hersteld worden, tenzij de ouders uitermate ongeschikt zijn gebleken. Een ander uitgangspunt is dat het in het belang van het kind is om een veilige en stabiele opvoedomgeving te garanderen. Hieruit volgt dat volgens het EHRM het behouden van de banden en contact met de ouders weliswaar het uitgangspunt is, maar ook dat de autoriteiten rekening moeten houden met de situatie van het kind om wie het gaat en de rol die de ouders daarin spelen. De minister heeft de belangen van referent aan zich getrokken door haar een asielvergunning te verlenen om haar tegen haar ouders te beschermen. Betrokkenen betogen dat de omstandigheid dat referent moest vluchten, omdat de Ethiopische autoriteiten en samenleving haar niet tegen hen kunnen beschermen, niet maakt dat daarom de feitelijke gezinsband is verbroken. Dat volgt de Afdeling niet. In het gehoor opvolgende aanvraag van 5 december 2018 heeft referent verklaard dat zij is gevlucht, omdat zij vreest voor specifiek haar ouders. De ingediende nareisaanvraag voor haar ouders verdraagt zich niet met haar eerder gestelde, en door de minister aannemelijk geachte, vrees voor haar ouders. Voor zover betrokkenen bedoelen dat referent in Nederland wel bescherming kan inroepen tegen hen, faalt het betoog ook. Zoals de minister terecht heeft betoogd, is vrouwelijke genitale verminking strafbaar in Nederland. Dit geldt ook voor huwelijksdwang. Ook heeft de minister terecht betoogd dat achter de voordeur niet altijd bescherming mogelijk is. Het is immers niet uitgesloten dat de ouders van referent hier in Nederland haar alsnog laten uithuwelijken en haar besnijdenis weer open laten maken. Dat de minister aan dat risico niet mee mag werken, volgt de Afdeling. De grief faalt.
Hoger beroep minister
3.       De enige grief richt de minister tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in nareiszaken altijd een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet maken. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, alleen van toepassing is op reguliere gezinsherenigingszaken en dat zij in nareiszaken geen belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken. De minister betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze zaak niet van toepassing is. Volgens de minister hoeft zij, voordat zij een nareisaanvraag afwijst, geen individuele eindbeoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn te maken.
3.1.    De Afdeling ziet aanleiding om aan te sluiten bij haar uitspraken van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, en ECLI:NL:RVS:2024:2147, onder 3.2. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de minister in nareiszaken, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken, als zij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen een vreemdeling en een referent geen familie- en gezinsleven is. De minister betoogt dus terecht dat zij in nareiszaken dan geen belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken.
3.2.    Anders dan de minister betoogt, is artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn wel van toepassing op deze zaak. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, heeft overwogen, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing in alle nareiszaken en moet de minister daarom voldoen aan artikel 17 van die richtlijn. Artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht lidstaten ertoe om in geval van afwijzing van een gezinsherenigingsaanvraag terdege rekening te houden met onder meer de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede het bestaan van de familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van 29 mei 2024 volgt dat, als de minister na een individuele beoordeling zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat er tussen een referent en vreemdelingen geen familie- en gezinsleven bestaat, zij niet verplicht is om daarna nog een individuele eindbeoordeling te maken in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hoewel de uitspraken van 29 mei 2024 gaan over de beoordeling of tussen een meerderjarig kind en zijn ouders familie- en gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid, is de Afdeling van oordeel dat de minister ook geen individuele eindbeoordeling hoeft te maken in het specifieke geval dat zij zich na een individuele beoordeling deugdelijk gemotiveerd op het standpunt stelt dat de feitelijke gezinsband tussen een alleenstaande minderjarige referent en zijn ouders verbroken is. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de uitspraken van 29 mei 2024 en 27 maart 2024, zij achteraf bezien ten onrechte heeft overwogen dat de minister altijd een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en een individuele eindbeoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn moet maken wanneer zij een nareisaanvraag afwijst. De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep van betrokkenen is ongegrond en het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van betrokkenen ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2023 in zaak nr. NL21.19934;
IV.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025
716-1078