202306100/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2023 in zaken nrs. NL23.23825 en NL23.23828 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 21 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 september 2023 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. K. Mohasselzadeh, advocaat in Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten komen uit Iran. Zij zijn getrouwd. Zij hebben aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij nooit in de islam hebben geloofd en niet gelovig zijn opgegroeid. Ook hebben zij verklaard dat zij problemen hebben ondervonden door deelnames aan demonstraties in Iran, dat zij hierbij zijn geslagen met wapenstokken door de autoriteiten en dat zij zijn bedreigd met een wapen op straat omdat de vrouw haar hijab niet goed droeg. Verder heeft de vrouw kritische berichten op Instagram geplaatst die duidelijk zijn gericht tegen het regime, waarna zij op 1 december 2022 door een onbekend nummer is gebeld en haar is verteld te stoppen met het plaatsen van deze berichten. Dat heeft zij vervolgens gedaan, maar appellanten vrezen bij terugkeer naar Iran voor de Iraanse autoriteiten wegens hun politieke activiteiten en hun seculiere levensstijl.
1.1. De minister acht de asielelementen geloofwaardig, maar zij ziet geen aanleiding om aan te nemen dat appellanten een gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij momenteel in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staan wegens hun deelname aan demonstraties en de berichten op Instagram. De minister heeft kunnen concluderen dat de vrouw tot een risicogroep behoort, maar dat er geen sprake is van geringe indicaties, aldus de rechtbank. Daarbij heeft zij wel overwogen dat de minister ten onrechte het onjuiste toetsingskader van een fundamentele politieke overtuiging heeft toegepast. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven aanmerken als afvalligen.
1.2. Appellanten bestrijden in hoger beroep niet de uitspraak, onder 8.1 tot en met 8.4, waar de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran ondervraagd zullen worden door de autoriteiten. De minister heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep
2. In hoger beroep klagen appellanten onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij wegens hun politieke activiteiten in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staan of komen te staan. Dit betoog slaagt. Zoals hierover onder 1 tot en met 1.1 uiteen is gezet, heeft de minister de demonstraties en ondervonden problemen geloofwaardig geacht en de vrouw aangemerkt als behorend tot een risicogroep in de zin van paragraaf C7/13.3.2 van de Vc 2000, zoals die toen gold. Met al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien en geplaatst in het licht van de overgelegde landeninformatie, hebben appellanten voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel opgeworpen over het standpunt van de minister dat niet aannemelijk is dat zij wegens hun politieke activiteiten en overtuiging een gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op ernstige schade bij terugkeer. Het is gelet op de samenwerkingsplicht daarom aan de minister om zijn standpunt nader te motiveren om deze twijfel weg te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1708, onder 3.3. Bij de zwaarwegendheidsbeoordeling van de politieke overtuiging van appellanten moet de minister het toetsingskader uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:63, onder 5 tot en met 14, toepassen. 2.1. Daarnaast klagen appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij wel als afvalligen moeten worden aangemerkt. In de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, heeft de Afdeling overwogen dat afvalligheid in het kader van die uitspraak betekent dat een betrokkene zich heeft afgewend van het geloof waarmee hij is opgegroeid, dat hij eerder heeft aangehangen of waarbij hij in de ogen van zijn sociale omgeving of de overheid aangesloten behoort te zijn. Ook een betrokkene die nooit heeft geloofd in het geloof waarmee hij is opgegroeid, kan dus afvallig zijn of als afvallige worden gezien. Appellanten betogen daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in dit geval de geloofwaardigheid van de gestelde afvalligheid dan wel toegedichte afvalligheid ten onrechte niet heeft onderzocht en beoordeeld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1879, onder 1. 2.2. De grieven slagen.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. Partijen zijn het er echter over eens dat de rechtbank de beroepen terecht gegrond heeft verklaard en de besluiten van 21 augustus 2023 terecht heeft vernietigd. De minister moet nieuwe besluiten op de aanvragen nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025
979