202400033/1/R4.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd in ’t Loo Oldebroek, gemeente Oldebroek, en [appellant], wonend in Hattemerbroek, gemeente Oldebroek, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant] hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat in Ede, en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. van Moorsel, advocaat in Nijmegen, en I.L.E. Verhoeff, zijn verschenen. Verder is daar IJsseldelta Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat in Utrecht, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 7 juli 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan legt de juridisch-planologische basis voor het realiseren van 36 woningen op een locatie tussen de Zuiderzeestraatweg en de Oude Weg ten noorden van de kern Hattemerbroek. [appellant] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie], nabij de woningbouwlocatie. Hij vreest voor beperkingen in zijn bedrijfsvoering door de nieuwe woningen. IJsseldelta is de initiatiefnemer van het woningbouwplan.
2.1. In haar uitspraak van 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2416, heeft de Afdeling het vorige bestemmingsplan van 10 maart 2022 voor deze woningbouwlocatie vernietigd omdat, kort samengevat, de raad geen rekening heeft gehouden met een op het perceel van [appellant] nabij de woningbouwlocatie aanwezige legale mestopslag. Het nu voorliggende bestemmingsplan maakt de woningbouw opnieuw mogelijk. In de plantoelichting en het raadsvoorstel is daarvoor een nadere motivering gegeven. 2.2. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202300192/1/R4 over het bestemmingsplan en reparatieplan voor de bedrijfslocatie van [appellant]. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2226, heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen dat bestemmingsplan niet-ontvankelijk en het beroep tegen het reparatieplan gegrond verklaard. In die zaak komt ook de mestopslag naast de bedrijfswoning aan de orde. Hoe toetst de Afdeling?
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Intrekking beroepsgronden
4. [appellant] heeft op de zitting de beroepsgronden dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de stikstofvrijstelling voor de aanlegfase en de referentiesituatie voor de gebruiksfase niet op juiste wijze in de stikstofberekening is bepaald, ingetrokken.
Woon- en leefklimaat en mestplaat
5. [appellant] betoogt dat een goed woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen niet is gewaarborgd omdat deze te dicht bij zijn mestopslag mogelijk zijn gemaakt. Daarbij komt dat in de ‘Geurverordening Zuiderzeestraatweg te Hattemerbroek’ ten onrechte geen cumulatieve berekening is gemaakt van de geur van het houden van dieren en de mestopslag. Verder voert [appellant] aan dat het met de aanwezigheid van de woningen niet langer mogelijk is te voldoen aan de minimale afstand voor mestopslag als aangegeven in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gevolg daarvan is dat de raad met het vaststellen van het bestemmingsplan een illegale situatie creëert. Daar heeft de raad onvoldoende rekening mee gehouden. De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is volgens [appellant] bovendien niet verzekerd omdat de door hem te lijden schade niet kan worden verhaald via de anterieure overeenkomst. Ook heeft de raad er geen rekening mee gehouden dat zolang het bestemmingsplan voor het bedrijfsperceel van [appellant] niet onherroepelijk is, wijziging van de plek van de mestopslag en verplaatsing van de bedrijfswoning mogelijk zijn.
5.1. De raad heeft onderzoek laten uitvoeren naar het aspect geur voor het woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen. Uit de resultaten daarvan concludeert de raad dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat daar is gewaarborgd. Verder stelt de raad dat hij de bedrijfsbelangen van [appellant] in zijn afweging heeft meegenomen. Het college van burgemeester en wethouders zal niet ambtshalve handhavend optreden tegen de mestopslag naast de bedrijfswoning. Indien hiertoe naar aanleiding van een verzoek van een derde toch moet worden overgegaan, zal de gemeente de kosten van aanleg en verplaatsing van de mestplaat voor haar rekening nemen. IJsseldelta zal deze kosten dan aan de gemeente vergoeden. De raad acht het belang van de woningbouw groter dan dat van [appellant] bij handhaving van de mestplaat op de huidige plek. De raad heeft daarbij betrokken dat het gebruik van de mestplaat naast de bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, dat opslag van mest achter de grote stal op het perceel van [appellant] logischer is en dat de bedrijfsvoering niet door de woningbouw wordt belemmerd.
5.2. In de uitspraak van 21 juni 2023 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"10. [appellant] betoogt dat de raad het plan niet in de huidige vorm heeft mogen vaststellen, omdat bij het plan geen rekening is gehouden met een mestopslag die [appellant] in 2021 heeft ingericht naast de bedrijfswoning. Hij stelt zich op het standpunt dat woningbouw op korte afstand van die mestopslag niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, gelet op de afstandsnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mestplaat illegaal aanwezig is, omdat deze in strijd met het voorbereidingsbesluit van 25 oktober 2021 is aangelegd. Daarnaast meent de raad dat de mestplaat op de huidige plek niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [appellant]. [appellant] heeft op zijn perceel naast zijn stallen voldoende ruimte om een mestplaat te realiseren. Dat is een betere plek dan in de tuin naast de bedrijfswoning, zo stelt de raad.
10.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de huidige plek van de mestplaat in de tuin op enkele meters afstand naast de bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] beschikt over een groot, langgerekt agrarisch perceel met een groot bouwvlak, waarbinnen ruimte aanwezig is om een mestplaat aan te leggen op een plek dichterbij de nieuwe en oude stal. Maar de raad had in zijn afweging wel rekening moeten houden met de mestplaat op de huidige plek. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.
De raad en [appellant] zijn het er niet over eens of de mestopslag naast de bedrijfswoning op het perceel planologisch gezien legaal aanwezig is. Het college heeft handhavend opgetreden tegen de mestopslag, omdat die in strijd zou zijn met een voorbereidingsbesluit van 25 oktober 2021, waarin staat dat de gronden op het perceel van [appellant] aan de [locatie] vanaf dat moment niet meer in gebruik mogen worden genomen voor de opslag van mest. [appellant] is tegen die handhaving in rechte opgekomen. Om te kunnen beoordelen of, en zo ja hoe, de raad rekening heeft moeten houden met de mestopslag, zal de Afdeling eerst moeten vaststellen of de aanwezigheid van de mestopslag is toegestaan of niet.
De mestopslag is door [appellant] op enig moment vóór 25 oktober 2021 ingericht en ligt op het deel van [appellant]s perceel dat op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" de bestemming "Agrarisch-5" heeft. Op gronden met deze bestemming zijn (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo’s toegestaan. Dit volgt uit artikel 7.1, aanhef en onder p, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007".
De mestopslag valt volgens [appellant] te classificeren als een mestplaat in de zin van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007". In artikel 1 van de regels bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" wordt een (mest)plaat omschreven als "een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van de opslag van vaste mest buiten een gebouw." Vast staat dat de mestopslag in kwestie buiten een gebouw ligt. De mestplaat is op enig moment na 25 oktober 2021 uitgebreid met onder meer opstaande randen; vóór die datum bestond hij alleen uit een aantal tegen elkaar aangelegde stelconplaten, waarop [appellant] toen al vaste mest opsloeg. De gebruikte stelconplaten zijn waterdichte betonplaten. Dat er mogelijk kieren tussen de platen zijn en er nog geen opstaande randen waren, zoals de raad in zijn aanvullende stuk heeft gesteld, maakt niet dat geen sprake is van een mestplaat. Uit de foto’s in het toezichtsrapport van 28 oktober 2021 en uit wat door partijen op de zitting over de ligging van de stelconplaten naar voren is gebracht, heeft de Afdeling de overtuiging gekregen dat deze stelconplaten als één geheel kunnen worden gezien en kunnen worden aangemerkt als een ondoordringbare vloer voor de opslag van vaste mest.
Naar het oordeel van de Afdeling voldoet de mestopslag, zoals die vóór 25 oktober 2021 is aangelegd, dus aan de omschrijving van mestplaat in artikel 1 van de regels bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2007". De mestplaat dateert daarmee van vóór de datum waarop het voorbereidingsbesluit van kracht werd en valt daarom niet onder het daarin opgenomen verbod. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de mestopslag niet zou voldoen aan de regels die daarvoor zijn gesteld in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer, overweegt de Afdeling dat dat niets zegt over de vraag of de mestopslag planologisch gezien al dan niet legaal aanwezig is. Naar het oordeel van de Afdeling is de mestopslag naast [appellant]s bedrijfswoning dat wel.
10.3. Het voorgaande betekent dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft moeten houden met de aanwezigheid van de planologisch legale mestopslag. Niet in geschil is dat de mestopslag op minder dan 50 m van de dichtstbij voorziene woning in het plangebied ligt. Dat betekent dat, nog daargelaten de vraag of het plangebied al dan niet binnen de bebouwde kom ligt, niet wordt voldaan aan de afstandsnorm die wordt genoemd in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Volgens de raad heeft de mestopslag geen negatieve effecten op het woon- en leefklimaat op de locatie "Borst". Hij heeft daartoe een geuronderzoek door Olfasense van 29 november 2021 overgelegd. Het feit dat niet wordt voldaan aan de afstandsnorm betekent echter op zichzelf al dat, wanneer de woningen in het plangebied eenmaal zijn gebouwd, de bewoners van die woningen zullen kunnen verzoeken om handhaving van die afstandsnorm ten opzichte van de mestopslag van [appellant], ongeacht de kwaliteit van hun woon- en leefklimaat. De raad heeft desgevraagd laten weten dat het college weliswaar niet uit eigen beweging zal overgaan tot handhavend optreden, maar dat wel zal doen als daar om wordt verzocht. Daardoor zal voortzetting van het gebruik van de mestopslag voor [appellant] precair worden. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad met het belang van [appellant] om dat gebruik voort te zetten, ten onrechte geen rekening gehouden, omdat de raad zich zonder meer op het standpunt heeft gesteld dat de mestopslag niet legaal aanwezig is. De raad heeft verder ook niet verklaard bereid te zijn [appellant] tegemoet te komen in de kosten van een verplaatsing. Hierdoor komen de lasten van het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan eenzijdig bij [appellant] te liggen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt."
5.3. Aan het bestemmingsplan ligt ook nu het geuronderzoek van Olfasense van 29 november 2021 ten grondslag. De geuremissie is berekend aan de hand van kengetallen, op basis waarvan vervolgens de geurbelasting in de omgeving is bepaald. De resultaten van deze berekeningen zijn getoetst aan het Gelders geurbeleid. Bij de voorziene woningen wordt aan de streefwaarden van dat geurbeleid voldaan, waardoor de kans op geurhinder volgens Olfasense verwaarloosbaar is. In aanvulling op dit onderzoek heeft Olfasense bij brief van 22 augustus 2024 meegedeeld dat er geen aanleiding is om de cumulatieve geursituatie van het houden van dieren en de mestplaten voor en achter op het agrarische bedrijfsperceel van [appellant] te beschouwen omdat de bijdrage van de mestopslag op die platen, aan de cumulatieve situatie verwaarloosbaar is. [appellant] heeft hier niets tegen ingebracht. Wat betreft het houden van dieren heeft de raad in de verbeelding voorzien in een geurzone waarbinnen geen geurgevoelige objecten mogen worden gerealiseerd. [appellant] heeft niet betoogd dat deze zone onjuist in de verbeelding is opgenomen. De bouwvlakken voor de nieuwe woningen zijn buiten deze in de verbeelding aangegeven geurzone gepositioneerd. Gelet op het voorgaande, heeft de raad kunnen aannemen dat zich wat betreft de mestopslag op het perceel van [appellant] geen onaanvaardbaar te achten effecten op het woon- en leefklimaat bij de nieuwe woningen zullen voordoen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.4. Uit de uitspraak van 21 juni 2023 volgt dat de mestplaat rechtmatig aanwezig is. Daar is de raad, anders dan ten tijde van het besluit van 10 maart 2022, blijkens paragraaf 4.7 van de plantoelichting en het raadsvoorstel nu ook van uitgegaan. In het reparatieplan voor de bedrijfslocatie van [appellant], dat op dezelfde dag is vastgesteld als dit bestemmingsplan voor de beoogde woningbouwlocatie, heeft de raad weliswaar de opslag van mest op de voorste helft van het agrarisch bedrijfsperceel van [appellant] uitgesloten, echter met uitzondering van de plek van de legale mestopslag. De raad heeft er in dat reparatieplan niet voor gekozen ook deze legale plek voor mestopslag weg te bestemmen en aldus onder het overgangsrecht te brengen, maar heeft deze mestplaat in het reparatieplan als zodanig juist bestemd. De raad gaat er verder vanuit en de Afdeling heeft geen aanknopingspunten om daar anders over te oordelen, dat op deze situatie artikel 3.46, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Door nu binnen de vaste afstand van 100 m van deze mestplaat, welke zone vrijwel het gehele plangebied beslaat, geurgevoelige objecten als de in dit bestemmingsplan voorziene woningen mogelijk te maken, creëert de raad een met de wet strijdige situatie. Dit is, mede bezien in het licht van de wijze waarop de raad dit wil oplossen, zoals hiervoor onder 5.1 is weergegeven, naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de strijdigheid met het Activiteitenbesluit volgens de raad en IJsseldelta niet met het stellen van maatwerkvoorschriften kan worden weggenomen en dat de aanwezigheid van de mestplaat afhankelijk wordt gemaakt van een daartoe door een derde in te dienen handhavingsverzoek. Dat verzoek zal dan volgens de raad tot een daadwerkelijke handhaving moeten leiden. Hiermee geeft de raad [appellant] niet de vereiste duidelijkheid en brengt hij hem in een rechtsonzekere situatie. Wat de raad overweegt over het dan aan [appellant] vergoeden van de door hem gemaakte en te maken kosten en de omstandigheid dat de raad het belang van de woningbouw zwaarder laat wegen dan het belang van [appellant] bij handhaving van de mestplaat op de huidige plaats, maken dat niet anders. De raad heeft er zelf voor gekozen in het reparatieplan de mestplaat op de huidige locatie ervan als zodanig te bestemmen. Op de gevolgen van de door [appellant] gestelde mogelijke wijziging van de plaats van de mestopslag en de verplaatsing van de bedrijfswoning hoeft, gelet hierop, niet te worden ingegaan.
Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie
6. Gelet op wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
6.1. De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening.
6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, zijn op een eventueel nieuw te nemen besluit de Omgevingswet en de daarbij behorende omgevingsrechtelijke regels van toepassing. Dat houdt onder meer in dat niet meer kan worden teruggevallen op het vóór 1 januari 2024 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, omdat in het ontwerpbestemmingsplan geen regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. 7. De raad moet de proceskosten van [appellant] vergoeden. Vergoeding van reiskosten voor [appellant] is toegekend in de uitspraak in zaak nr. 202300192/1/R4.
De Afdeling heeft abusievelijk een te hoog bedrag aan griffierecht geheven. Aan [appellant] zal een bedrag van € 188,00 worden terugbetaald. De Afdeling zal gelasten dat de raad het bedrag aan griffierecht van € 371,00 dat geheven had moeten worden, vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 9 november 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg";
III. draagt de raad van de gemeente Oldebroek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Oldebroek tot vergoeding van bij [appellante] en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Oldebroek aan [appellante] en [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 371,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
371