ECLI:NL:RVS:2025:2270

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202402012/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging van het recht op bescherming voor appellant op grond van Richtlijn 2001/55/EG

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2024. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit gericht was tegen het besluit van 23 augustus 2023, waarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had bepaald dat het recht op bescherming van appellant op 4 september 2023 zou eindigen. Dit besluit was gebaseerd op Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De staatssecretaris trok dit besluit op 31 januari 2024 in, maar gaf appellant op 21 februari 2024 de opdracht om de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond voor het besluit van 21 februari 2024 en niet-ontvankelijk voor het besluit van 23 augustus 2023. Appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202402012/1/V3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2024 in zaak nr. NL23.26803 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat op 4 september 2023 het recht op bescherming eindigt dat appellant geniet op grond van Richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van 4 maart 2022. De staatssecretaris heeft dit besluit op 31 januari 2024 ingetrokken.
Bij besluit van 21 februari 2024 heeft de staatssecretaris appellant opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen na 4 maart 2024 te verlaten.
Bij uitspraak van 27 maart 2024 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het besluit van 23 augustus 2023, en ongegrond verklaard, voor zover dat beroep mede betrekking had op het besluit van 21 februari 2024. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 21 februari 2024 ook nog afzonderlijk ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat in Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De minister en appellant hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2024, Kaduna e.a., ECLI:EU:C:2024:1038.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    Het hoger beroep gaat namelijk alleen over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, ECLI:NL:RVS:2025:1827 en ECLI:NL:RVS:2025:1836, onder 3.1 tot en met 3.6, over het moment waarop de minister voor derdelanders uit Oekraïne de facultatieve tijdelijke bescherming mocht beëindigen). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
985