202301178/1/R3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te woonplaats (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1A]),
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], en Stichting Paradijsvogelbosje, gevestigd te Almere (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2A]),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2023 heeft het college aan de gemeente Almere een ontgrondingenvergunning verleend voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden voor de aanleg van watergangen, riolering en gemalen voor de ontwikkeling van een nieuwe wijk Nobelhorst 4e fase en Twentse kant.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] beroep ingesteld. Het college heeft het beroepschrift van [appellant sub 1A], dat is ingekomen bij het college, ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De gemeente heeft een nader stuk ingediend.
[appellant sub 2A] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2025, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] zijn verschenen. Het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lutje Schipholt, heeft digitaal aan de zitting deelgenomen. Ook heeft de gemeente Almere, vertegenwoordigd door B.M.W. Beuving, digitaal aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:
Artikel 6:9, tweede lid: "Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. "Artikel 8:74, eerste lid: "Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan."Artikel 8:74, tweede lid: "In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk wordt vergoed."
Artikel 8:75, eerste lid: "De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld." Artikel 8:75a, eerste lid: "In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard."
Heeft [appellant sub 1A] tijdig beroep ingesteld?
2. Het college stelt dat het beroep van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ontvangen.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297) wordt als uitgangspunt gehanteerd dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Het besluit van 9 februari 2023 is ter inzage gelegd op 14 februari 2023, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 15 februari 2023 en is geëindigd op 28 maart 2023. Het beroepschrift, dat is gedateerd op zondag 26 maart 2023, en dus vóór het einde van de beroepstermijn, is op de eerste werkdag na afloop van de beroepstermijn, namelijk woensdag 29 maart 2023, bij het college ingekomen. Niet is gebleken van feiten op grond waarvan zou moet worden aangenomen dat het beroepschrift later dan de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het poststempel op de enveloppe niet leesbaar is. Gelet op het voorgaande wordt het beroepschrift van [appellant sub 1A] geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan het college in zijn verweer betoogt, is het beroep van [appellant sub 1A] ontvankelijk.
De beroepen
4. De gemeente heeft het college verzocht de hiervoor bedoelde, aan haar verleende ontgrondingenvergunning in te trekken. Het college heeft die ontgrondingenvergunning op 19 april 2024 ingetrokken. Bij brieven van 21 mei 2024 heeft de griffier [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] hierop gewezen en aangegeven dat de Afdeling ervan uitgaat dat zij het eens zijn met het intrekkingsbesluit. Er is hun verzocht om uiterlijk op 11 juni 2024 schriftelijk te laten weten of dat inderdaad zo is en of dit aanleiding geeft hun beroepen in te trekken. Als dat niet het geval is, wordt hun verzocht dit aan te geven en te vermelden waarom zij het niet eens zijn met dat besluit. [appellant sub 1A] heeft hierop niet gereageerd. [appellant sub 1A] heeft ter zitting aangegeven dat hij het door hem betaalde griffierecht voor deze procedure vergoed wil krijgen. Bij brief van 23 mei 2024 heeft [appellant sub 2A] gereageerd op de brief van de griffier van 21 mei 2024. Hij heeft vermeld dat de ontgrondingenvergunning weliswaar is ingetrokken, maar dat de gemeente bij brief van 2 april 2024 heeft aangegeven op een later moment een nieuwe, aparte vergunningaanvraag in te dienen bij het college. Hij gaat ervan uit dat tegen de nog door de gemeente aan te vragen vergunningen ook rechtsmiddelen moeten worden aangewend waar hij ook griffierecht voor zal moeten betalen. [appellant sub 2A] verzoekt de Afdeling dan ook om te bewerkstelligen dat hij het door hem betaalde griffierecht voor deze procedure en de voorlopige voorziening procedure terug ontvangt.
Hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] nog procesbelang?
5. Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtzoekende concreet met het (hoger) beroep wil of kan bereiken. Dit betreft niet de vraag of de rechtzoekende gelijk heeft. Het gaat erom dat de rechtzoekende een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat in de (hoger) beroepsprocedure zou krijgen. De vraag of er procesbelang is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het (hoger) beroep. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423), geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken ten aanzien van de in beroep gemaakte kosten onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Ditzelfde geldt voor de vraag of het bestuursorgaan moet worden gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het (hoger) beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. 6. Het doel van de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] ingediende beroepen, moet worden geacht er uiteindelijk in te liggen dat de verleende ontgrondingenvergunning ongedaan wordt gemaakt. Dat resultaat hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] bereikt, nu het college die vergunning op verzoek van de gemeente inmiddels op 19 april 2024 heeft ingetrokken. [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] hebben daarom geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen. De omstandigheid dat het college op een later moment mogelijk op vergelijkbare wijze opnieuw vergunning zal verlenen, is onvoldoende zeker om tot een andere conclusie te komen. Dit betekent dat de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk zijn.
Moet het college het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] betaalde griffierecht vergoeden?
7. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Ditzelfde geldt voor de vraag of het bestuursorgaan moet worden gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Als zich een dergelijke grond voordoet, is op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk. Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665). Van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is er sprake indien het bestuursorgaan het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd. De Afdeling stelt vast dat het college op verzoek van de initiatiefnemer, de gemeente, de ontgrondingenvergunning van 9 februari 2023 heeft ingetrokken. Bij de behandeling van de beroepen is niet gebleken dat er een relatie bestaat tussen de beroepsgronden van [appellant sub 1A] en/of [appellant sub 2A] en de grond waarop het college de vergunning heeft ingetrokken, te weten het verzoek van de vergunninghouder om de vergunning in te trekken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van het, geheel of gedeeltelijk, tegemoetkomen door het terzake bevoegde bestuursorgaan in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten bestaat dan ook geen grond. In het verlengde hiervan ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 2A] betaalde griffierecht met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb moet vergoeden.
Slotsom
8. De beroepen zijn vanwege het ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
288-836