202303614/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in 's-Gravenzande, gemeente Westland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2023 in zaak nr. 22/8 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft de burgemeester aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd voor het overtreden van artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening Westland 2019 (hierna: APV).
Bij besluit van 25 november 2021 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 april 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.H. van Dijk, advocaat in Haarlem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Verbruggen en mr. J.S.E. Breems, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De burgemeester heeft aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Deze bepaling luidt als volgt:
"Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om, al dan niet tegen betaling, middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen."
De last houdt in dat [appellant] per geconstateerde overtreding een dwangsom verbeurt van € 5.000,00 met een maximum van € 20.000,00. De burgemeester heeft aan zijn besluitvorming een bestuurlijke rapportage van 3 maart 2021 ten grondslag gelegd. Uit deze rapportage blijkt dat [appellant] op 2 maart 2021 op zijn scooter is weggereden van de politie nadat hem was gevraagd te stoppen. De politie had [appellant] herkend omdat hij eerder, op 18 mei 2020, betrokken was bij drugshandel. De politie is [appellant] achtervolgd, maar moest de achtervolging staken omdat [appellant] op een gevaarlijke wijze deelnam aan het verkeer. Een uur later is [appellant] opnieuw herkend door de politie. Hij is toen weggerend van de politie en is een tuin in gevlucht. In de tussentijd heeft [appellant] zich van een tas ontdaan, waarin zich later drugs bleken te bevinden. [appellant] is aangehouden en heeft aan de politie verklaard dat de drugs voor vrienden bedoeld waren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de rapportage blijkt dat [appellant] toen hij werd aangehouden 29,3 gram softdrugs bij zich had, wat veel meer is dan de 5 gram die in het bestuursrecht als handelshoeveelheid wordt aangemerkt. Ook heeft de rechtbank relevant geacht dat [appellant] bij de burgemeester bekend was als straatdealer, evenals de manier waarop [appellant] op zijn scooter wegreed van de politie en de verklaring van [appellant] dat de aangetroffen drugs voor zijn vrienden bestemd waren.
3. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de hoogte van de aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom niet onevenredig is. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat een last onder dwangsom ook effectief moet zijn.
Hoger beroep
4. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op basis van de bestuurlijke rapportage terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. [appellant] erkent dat hij gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond op zijn scooter en dat hij is weggerend van de politie, maar hieruit valt niet af te leiden dat hij het kennelijk doel had om drugs te verhandelen op een openbare plaats. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat hij vaak staande is gehouden door de politie zonder dat hiervoor aanleiding bestond en dat hij de politie wilde ontlopen. Dat hij artikel 2:74 van de APV heeft overtreden valt evenmin af te leiden uit het feit dat hij drugs bij zich had op het moment dat hij werd aangehouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
Beoordeling
5. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling de door de burgemeester aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde feiten onvoldoende om vast te stellen dat artikel 2:74 van de APV is overtreden. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende. Artikel 2:74 van de APV is bedoeld om overlast door drugshandel op een openbare plaats tegen te gaan. Om dit te bereiken is in deze bepaling opgenomen dat wie ‘het kennelijke doel’ heeft om drugs te verhandelen (of hierbij behulpzaam te zijn of erbij te bemiddelen) in overtreding is. Dit ‘kennelijke doel’ kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers of het waarnemen van transacties. Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:400 en 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:411. De Afdeling is van oordeel dat de door de burgemeester aangedragen omstandigheden, die zijn opgenomen in de bestuurlijke rapportage van 3 maart 2021, niet genoeg zijn om aan te nemen dat [appellant] ‘het kennelijke doel’ had om drugs te verhandelen. De burgemeester heeft op de zitting bij de Afdeling verder nadrukkelijk te kennen gegeven dat hij alleen de gebeurtenissen die op 2 maart 2021 hebben plaatsgevonden heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Anders dan de rechtbank heeft overwogen deed voor de burgemeester niet ter zake dat [appellant] eerder in drugs heeft gehandeld. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester geen last onder dwangsom mocht opleggen aan [appellant]. Het betoog slaagt.
6. Omdat de burgemeester aan [appellant] geen last onder dwangsom mocht opleggen, zal de Afdeling niet ook nog een oordeel geven over de vraag of de hoogte van de last evenredig is.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 november 2021 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het besluit van 1 juli 2021 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De burgemeester moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2023 in zaak nr. 22/8;
III. verklaart het beroep tegen het besluit burgemeester van Westland van 25 november 2021, kenmerk 21-0333103, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van de burgemeester van Westland van 1 juli 2021, kenmerk 21-0212031;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de burgemeester van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de burgemeester van Westland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
735-1158