ECLI:NL:RVS:2025:2611

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
202402850/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een Afghaanse nationaliteit houder over afwijzing van verzoek tot overkomst naar Nederland door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse man, hier aangeduid als [appellant], die verzocht om zijn overkomst naar Nederland te faciliteren. De minister van Buitenlandse Zaken heeft dit verzoek op 1 maart 2023 afgewezen, omdat [appellant] niet onder de speciale voorziening valt die op 11 oktober 2021 is ingesteld. Deze voorziening is bedoeld voor bepaalde groepen vreemdelingen die in de afgelopen twintig jaar voor de Nederlandse overheid hebben gewerkt. De rechtbank Den Haag heeft op 20 maart 2024 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 mei 2025 behandeld. [appellant] betoogde dat hij wel degelijk onder de speciale voorziening valt, omdat hij tussen 2007 en 2009 als bewaker voor de Nederlandse militaire missie in Afghanistan heeft gewerkt. De minister stelde echter dat [appellant] niet aan de criteria voldoet, omdat hij niet voor 11 oktober 2021 een verzoek heeft ingediend en niet is genomineerd door een NGO. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet onder de speciale voorziening valt, en dat de strikte toepassing van de deadline niet onevenredig is.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.

Uitspraak

202402850/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2024 in zaak nr. 23/2720 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een verzoek van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 mei 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Hij heeft op 3 december 2022 de minister gevraagd om hem vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. Hij stelt dat hij tussen 2007 en 2009 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse militaire missie in Afghanistan.
2.       De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Niet in geschil is dat [appellant] niet is genomineerd door een ngo in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder die groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt van personen en hun kerngezinsleden die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris van EUPOL. Hij was namelijk niet rechtstreeks in dienst bij het Ministerie van Defensie, maar bij een onderaannemer. De minister heeft dit standpunt in beroep verlaten. De minister heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [appellant] alleen al niet in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland, omdat hij zich pas na 11 oktober 2021 heeft gemeld bij het Ministerie van Defensie.
Termijn hulpverzoek en database
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn standpunt dat hij niet valt onder de speciale voorziening, omdat hij zich pas na 11 oktober 2021 heeft gemeld. Volgens [appellant] komt hij voor in de bij het Ministerie van Defensie aanwezige databases en was hij dus voor 11 oktober 2021 al bekend bij Defensie. Daardoor valt hij onder ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ zoals vermeld in de Kamerbrief. In de Kamerbrief staat dat de minister de criteria voor overbrenging zal toepassen op die data en volgens [appellant] volgt uit die zinsnede niet dat de minister met die data alleen de database met verzoeken om overbrenging bedoelt. Steun hiervoor vindt hij in het verslag van het commissiedebat van 14 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/2022, 27 925, nr. 863, blz. 6), waaruit volgens hem volgt dat personen die voldoen aan de criteria ook na 11 oktober 2021 nog een hulpverzoek kunnen indienen. Volgens [appellant] is niet in geschil dat hij voldoet aan de inhoudelijke vereisten voor overbrenging, omdat hij de afgelopen twintig jaar gedurende een periode van minimaal een jaar in een voor het publiek zichtbare functie voor het Ministerie van Defensie heeft gewerkt.
3.1.    Wat [appellant] aanvoert over de uiterste datum waarop een hulpverzoek moet zijn gedaan, gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, en 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.1, 2.2 en 2.3. Uit die uitspraken volgt dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ genoemd in de Kamerbrief, niet is bedoeld het hele archief van het Ministerie van Defensie. Het gaat daarentegen om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een databestand. Alleen als iemand in dit databestand voorkomt, beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet om voor toepassing van de speciale voorziening in aanmerking te komen. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarop een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onevenredig.
3.2.    De door [appellant] aangehaalde alinea’s uit het verslag van het commissiedebat van 14 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/2022, 27 925, nr. 863, blz. 6), leiden niet tot een ander oordeel. Uit het antwoord van de minister van Defensie op de vragen van kamerlid Ceder volgt namelijk niet duidelijk dat de minister een ander standpunt inneemt over de speciale voorziening dan hiervoor onder 3.1 is weergegeven. Zoals de minister heeft toegelicht op de zitting bij de Afdeling is het waarschijnlijk dat de minister van Defensie het in zijn antwoord heeft over de Tolkenregeling, die in tegenstelling tot de speciale voorziening wel een open einde heeft (Kamerstukken II 2022/2023, 27 925, nr. 942, blz. 3). Dat kamerlid Ceder het in zijn vragen heeft over ‘niet-tolken’ maakt dit niet anders, omdat onder de Tolkenregeling ook andere personen vallen die hoog-profiel werkzaamheden hebben verricht (Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 3652, vraag en antwoord 16).
3.3.    Niet in geschil is dat [appellant] op 3 december 2022 een verzoek tot overbrenging heeft ingediend, dus na 11 oktober 2021. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] om deze reden niet onder de speciale voorziening valt.
3.4.    Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid en gevaar
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij gevaar loopt, niet kan worden betrokken bij de beoordeling. De strikte toepassing van de termijn van 11 oktober 2021, waardoor hij niet voor overbrenging in aanmerking komt, zorgt er namelijk voor dat hij een groot risico loopt op vervolging en dat zijn leven in gevaar is. De rechtbank heeft volgens [appellant] daarnaast niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, terwijl die toets juist indringend moet zijn. Te meer omdat het gaat om een beperkte groep mensen die aan de inhoudelijke vereisten voldoet en die gevaar loopt, aldus [appellant]. Het stellen van een deadline is volgens hem bovendien onredelijk, omdat er veel praktische belemmeringen waren om tijdig een verzoek in te dienen. De bewakers hadden bijvoorbeeld geen toegang tot het internet, omdat zij waren ondergedoken, of zij kregen te laat te horen waar zij een verzoek konden indienen.
4.1.    Het gaat bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700, onder 4.9.2.1 en 4.9.2.2, volgt dat de bestuursrechter buitenwettelijk beleid desgewenst toetst aan het evenredigheidsbeginsel. Omdat de beslissingsruimte van het bestuursorgaan bij dit type beleid groot is, leidt dit in beginsel tot een terughoudendere toets dan bij binnenwettelijk beleid.
4.2.    Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank het beleid getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.1, is het niet onevenredig dat de minister vasthoudt aan de deadline van 11 oktober 2021. De minister beroept zich namelijk terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, en 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1. Dat het gaat om een beperkte groep die daardoor niet voor overbrenging in aanmerking komt en dat een deel van de bewakers wegens praktische belemmeringen niet in staat was om op tijd een verzoek in te dienen, leidt niet tot een ander oordeel. Het gevolg van het stellen van een deadline, is dat er groepen zijn die niet in aanmerking komen voor overbrenging. In dit geval is geen sprake van een inconsistente toepassing van het beleid en mocht de minister deze afbakening maken. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.3, volgt, mag de minister echter niet strikt vasthouden aan het beleid als zich bijzondere omstandigheden voordoen. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de gevaren die [appellant] loopt, zich niet onderscheiden van de risico’s die vele anderen lopen in Afghanistan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, levert de vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling geen bijzondere omstandigheid op. De minister schendt - ook als de Taliban dat mogelijk wel doen - niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst niet faciliteert. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en haar uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7.1.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025
887-1144