ECLI:NL:RVS:2025:2662

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
202406284/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking documenten door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam met betrekking tot wegversmalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard omdat niet kon worden vastgesteld dat het beroepschrift door hun gemachtigde was ingediend. De rechtbank oordeelde ook dat er sprake was van misbruik van recht, omdat de gemachtigde enkel was ingeschakeld om een proceskostenvergoeding te claimen. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat appellanten kennelijk als doel hadden om geld te verdienen aan de procedure, wat hen niet het recht gaf om hoger beroep in te stellen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was vanwege misbruik van recht. De vragen of het beroepschrift rechtsgeldig was ingediend en of er misbruik was gemaakt van het recht om zich te laten vertegenwoordigen, werden niet verder behandeld, omdat de reden voor niet-ontvankelijkheid al vaststond.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025.

Uitspraak

202406284/2/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant A] (hierna: [appellant A]), gevestigd in Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer, en [appellant B], wonend in Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2024 in zaak nr. 23/3047 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2021 heeft het college drie documenten openbaar gemaakt over de wegversmalling van de [locatie].
Bij besluit van 13 april 2023 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet heeft kunnen vaststellen dat het beroepschrift daadwerkelijk door de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B], [gemachtigde], is ingediend. Het beroep is volgens de rechtbank ook niet-ontvankelijk, omdat [appellant A] en [appellant B] misbruik hebben gemaakt van hun recht zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Volgens de rechtbank hebben zij [gemachtigde] alleen als gemachtigde in de stukken genoemd om een proceskostenvergoeding voor professioneel verleende rechtsbijstand te kunnen claimen.
Omdat sprake is van misbruik van recht, heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
2.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat zij door [gemachtigde] rechtsgeldig vertegenwoordigd zijn bij de rechtbank. [gemachtigde] verrichtte zijn werkzaamheden voor [bedrijf], een juridisch adviesbureau van de bestuurder van [appellant A]. [bedrijf] heeft met [gemachtigde] afgesproken dat hij alleen het schriftelijke gedeelte van de procedure zou doen, zodat hij niet naar de zitting van de rechtbank is gekomen. Van misbruik van recht is dus geen sprake, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.       De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat [appellant A] misbruik maakt van het recht om hoger beroep in te stellen (zie de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722) en het recht om een verzoek in te dienen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (zie de uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2135, en de uitspraken van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4723 en ECLI:NL:RVS:2023:4724). In die uitspraken wijst de Afdeling op een patroon van het handelen van [appellant A] dat erop gericht is om geld te verdienen aan procedures zonder dat het haar te doen is om de inhoud van de besluitvorming.
De Afdeling heeft ook nog recentelijk in de uitspraak van 12 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:542) geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] in de daar voorliggende zaken (hoger) beroep hebben ingesteld met kennelijk als doel om geld te verdienen aan de procedures. Daarmee hebben zij misbruik gemaakt van het recht om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen.
4.       De Afdeling onderschrijft in deze zaak het oordeel van de rechtbank dat [appellant A] en [appellant B] kennelijk als doel hebben om geld te verdienen aan de procedure. Voor een nadere motivering wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling. De rechtbank mocht het beroep al om die reden niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.
De vragen of het beroepschrift rechtsgeldig is ingediend en of [appellant A] en [appellant B] misbruik hebben gemaakt van hun recht zich te laten vertegenwoordigen, behoeven daarom geen beantwoording. De Afdeling wijst er in dit verband wel op dat zij in de uitspraak van 12 februari 2025 gelijksoortige vragen heeft gesteld over [gemachtigde] als de rechtbank in deze zaak. De Afdeling is in die uitspraak tot het oordeel gekomen dat zodanig ernstige vraagtekens bij de werkzaamheden van [gemachtigde] kunnen worden geplaatst dat hij niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de Afdeling de gestelde afspraak tussen [bedrijf] en [gemachtigde] betrokken. Dat betekent dat [appellant A] en [appellant B] voor de werkzaamheden van [gemachtigde] hoe dan geen proceskostenvergoeding zouden ontvangen.
5.       Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025
611