202206024/1/R2.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], gevestigd en wonend in Volkel, gemeente Maashorst (hierna samen en in enkelvoud: [appellante]),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2022 in zaak nr. 21/450 in het geding tussen:
[partij], gevestigd in Volkel, gemeente Maashorst,
en
het college van burgemeester en wethouders van Maashorst
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het toevoegen van een bouwbedrijf aan een bestaand bedrijf en het bouwen van een kantoor, werkplaats en opslagruimte, op het perceel [locatie 1] in Volkel.
Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft de rechtbank het door [partij] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:64) heeft de Afdeling het door [partij] en anderen tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Bij uitspraak van 2 september 2022 heeft de rechtbank het beroep van [partij] gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 maart 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door N.P. Schmitt en R.E.M. Verstijlen, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat in Eindhoven, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 mei 2017 Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding en voorgeschiedenis
3. [appellant A] exploiteert een bouwbedrijf dat is gevestigd aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] in Volkel. Zij is tevens eigenaar van een perceel gelegen aan de [locatie 1] in Volkel, waar een verhuurbedrijf van bouwmaterialen gevestigd is. Zij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om op dit perceel één nieuw bedrijfsgebouw te kunnen oprichten met daarin ruimte voor een kantoor, een werkplaats en opslag voor haar bouw- en verhuuractiviteiten. De aanwezige bedrijfsbebouwing zal, met uitzondering van de langgevelboerderij, worden gesloopt.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening buitengebied 2017", vastgesteld op 22 juni 2017 door de raad van de (toenmalige) gemeente Uden (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft bij besluit van 14 augustus 2018 de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.
4. [partij] exploiteert ook een bouwbedrijf en is gevestigd aan de [locatie 5] in Volkel. Zij kan zich niet verenigen met de omgevingsvergunning die aan [appellante] is verleend.
5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 mei 2019 het beroep van [partij] en anderen tegen de omgevingsvergunning niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden. Voor zover het beroep is ingesteld door [partij], wordt haar concurrentiebelang volgens de rechtbank niet rechtstreeks geraakt door het besluit van 14 augustus 2018.
6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:64) overwogen dat de rechtbank het beroep, voor zover dat is ingesteld door [partij], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank weliswaar terecht overwogen dat [partij] als concurrent van [appellante] moet worden beschouwd, maar heeft zij ten onrechte overwogen dat het belang van [partij] niet rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 14 augustus 2018. Aangezien [appellante] opereert in hetzelfde marktsegment en hetzelfde verzorgingsgebied, is het concurrentiebelang van [partij] volgens de Afdeling wel rechtstreeks bij dat besluit betrokken. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. 7. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 september 2022 het beroep van [partij] alsnog gegrond verklaard en de omgevingsvergunning vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet heeft onderbouwd waarom de afwijking van de maximale op basis van de planregels toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de vergunning in strijd met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder a, d en e, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2017 (hierna: de Verordening ruimte) is verleend.
Relativiteit
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet aan [partij] heeft tegengeworpen. Zij voert daartoe aan dat het concurrentiebelang van [partij] slechts is gelegen in het gevrijwaard blijven van een toename van concurrentie in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. De norm van een goede ruimtelijke ordening waarop [partij] zich beroept, strekt echter niet tot bescherming van dit belang, aldus [appellante] Meer specifiek strekt ook artikel 7.10 van de provinciale Verordening ruimte, dat mede beoogt bescherming te bieden aan het belang bij het behoud en de bevordering van een goede ruimtelijke kwaliteit in gemengd landelijk gebied, volgens haar niet tot bescherming van dat belang. De niet nader onderbouwde vrees voor een toename van verkeershinder, maakt het voorgaande niet anders, zo stelt [appellante] Voor zover [partij] zich beroept op het aspect van een goed ondernemersklimaat, dat tot uitdrukking komt in de vrees voor een daling van omzet en inkomsten, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling kan leiden tot relevante (structurele) leegstand. In dit verband wijst [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1086). 8.1. [partij] heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste haar niet kan worden tegengeworpen. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan en de Verordening ruimte. Ook heeft zij erop gewezen dat zij vreest voor de leegstand van haar bedrijfspand. Daarbij is volgens [partij] van belang dat haar gronden specifiek zijn bestemd voor een bouwbedrijf. Desgevraagd heeft zij te kennen gegeven dat zij relevante leegstand nu nog niet kan onderbouwen omdat het bouwplan nog niet is verwezenlijkt. Verder heeft [partij] op de zitting naar voren gebracht dat de werking van het relativiteitsvereiste gelet op het gelijkheidsbeginsel moet worden gecorrigeerd. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de maximale oppervlakte uit het bestemmingsplan voor bedrijfsbebouwing wordt overschreden en dat een tweede bedrijf wordt toegevoegd, wat volgens haar niet is toegestaan.
8.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
8.3. Vaststaat dat [partij] bij de rechtbank een beroep heeft gedaan op artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, waarin de norm van een goede ruimtelijke ordening is opgenomen, en op artikel 7.10 van de Verordening ruimte.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1086, onder 5.1), liggen de materiële norm van een goede ruimtelijke ordening als vervat in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, wat betreft het aspect van een goed ondernemersklimaat, en de materiële norm van de ladder voor duurzame verstedelijking als vervat in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, in elkaars verlengde. Voor toepassing van het relativiteitsvereiste ligt het daarom in de rede hetzelfde criterium te hanteren. Dat betekent dat relevante (structurele) leegstand aannemelijk moet worden gemaakt door degene die zich daarop beroept. Wat betreft artikel 7.10 van de Verordening ruimte overweegt de Afdeling dat, voor zover dit artikel al strekt tot bescherming van een goed ondernemersklimaat, ook hier geldt dat [partij] relevante (structurele) leegstand aannemelijk moet maken. Relevante leegstand als hier bedoeld wordt niet reeds aangenomen als de voorziene ontwikkeling leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of alleen onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. Dit zal niet licht kunnen worden aangenomen. Verder zou relevante leegstand zich kunnen voordoen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.
[partij] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake zal kunnen zijn van dergelijke relevante leegstand. Met de enkele, op de zitting ingenomen stelling dat haar gronden specifiek zijn bestemd voor een bouwbedrijf, heeft [partij] onvoldoende concreet gemaakt dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning relevante leegstand kan ontstaan. Dit betekent dat de norm van een goede ruimtelijke ordening, wat betreft het aspect van een goed ondernemersklimaat, als vervat in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, en voor zover vervat in artikel 7.10 van de Verordening Ruimte, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [partij] in haar hoedanigheid van concurrent.
8.4. Voor zover [partij] op de zitting heeft verwezen naar de correctie op het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling het volgende. In de uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:732) heeft de Afdeling een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb aanvaard. Die correctie houdt in dat de schending van een norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende, en die op zichzelf genomen dus niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281, is in de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3680, die de Afdeling in voormelde uitspraak onderschrijft, vermeld dat voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel nodig is dat een bedrijf daadwerkelijk is benadeeld doordat aan dat bedrijf, in een situatie die wat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten voldoende vergelijkbaar is, verplichtingen zijn opgelegd waaraan zijn concurrent als gevolg van de schending van de betrokken norm niet hoeft te voldoen. Gelet daarop overweegt de Afdeling dat in dit geval sprake zou kunnen zijn van een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel indien [partij] daadwerkelijk is benadeeld doordat aan haar in een vergelijkbaar geval verplichtingen zijn opgelegd waaraan [appellante], als gevolg van de eventuele schending van de betrokken materiële normen, inhoudende de goede ruimtelijke ordening en het behoud en de bevordering van een goede ruimtelijke kwaliteit in het gemengd landelijk gebied, niet hoeft te voldoen. De Afdeling stelt vast dat [partij] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat zij daadwerkelijk is benadeeld. Dat de maximale oppervlakte uit het bestemmingsplan voor bedrijfsbebouwing wordt overschreden en dat een tweede bedrijf wordt toegestaan, zoals [partij] op de zitting heeft gesteld, maakt dit, wat van de juistheid daarvan ook zij, niet anders. Dat is alleen al zo omdat de omgevingsvergunning van [appellante] ziet op een bouwbedrijf op gronden waarvoor een ander planologisch regime geldt dan voor de gronden waarop het bedrijf van [partij] is gevestigd.
Nu het beroep van [partij] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, bestaat voor een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste geen aanleiding.
8.5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste niet aan [partij] tegengeworpen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunning, komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
Het betoog slaagt.
Overschrijding redelijke termijn
9. [appellante] heeft op de zitting verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1. De Afdeling komt tot de conclusie dat het bovenstaande verzoek moet worden toegewezen en geeft hierna aan hoe zij tot dat oordeel komt en tot welke schadevergoeding dat leidt.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep twee jaar duren en de behandeling van het hoger beroep twee jaar duren. 9.3. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg.
9.4. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn.
9.5. [partij] heeft op 3 oktober 2018 het beroepschrift ingediend. Met de uitspraak van vandaag heeft de totale procedure zes jaar en meer dan acht maanden geduurd, en is de redelijke termijn met twee jaar en meer dan acht maanden overschreden.
De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft van 3 oktober 2018 tot en met 20 mei 2019, en van 13 januari 2021 tot en met 2 september 2022 in beslag genomen. De behandeling van het hoger beroep door de Afdeling heeft van 12 juni 2019 tot en met 13 januari 2021, en van 19 oktober 2022 tot en met juni 2025 geduurd.
De overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de rechtbank en de Afdeling, omdat zij beide in meer of mindere mate verantwoordelijk zijn voor de overschrijding van de redelijke termijn.
9.6. Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het aan [appellante] toe te kennen bedrag bedraagt daarom € 3.000,00.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,00 (de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 1.000,00 en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot een bedrag van € 2.000,00).
Conclusie en proceskosten
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [partij] tegen het besluit van 14 augustus 2018 ongegrond verklaren.
11. Het college moet de proceskosten van [appellante] vergoeden.
12. De minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moeten samen de proceskosten vergoeden die [appellante] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] en [appellant B] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2022 in zaak nr. 21/450;
III. verklaart het beroep van [partij] tegen het besluit van 14 augustus 2018 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst tot vergoeding van bij [appellante] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst aan [appellante] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van hun hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 548,00, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] en [appellant B] te betalen een schadevergoeding van € 1.000,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 2.000,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), met dien verstande dat de Staat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Vollaers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
880-1140
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6
[…]
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
[…].
Verordening ruimte Noord-Brabant 2017 (geconsolideerd juli 2018)
Artikel 7.10 Niet-agrarische functies
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;
b. dit bijdraagt en past binnen de beoogde ontwikkeling van gemengd landelijk gebied als bedoeld in artikel 7.1;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6 tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.