ECLI:NL:RVS:2025:2955

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202405429/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Afghaanse appellanten tegen afwijzing verzoek om overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Afghaanse appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om overkomst naar Nederland door de minister van Buitenlandse Zaken. De minister heeft op 4 juli 2023 het verzoek afgewezen, omdat appellanten niet onder de speciale voorziening vallen die op 11 oktober 2021 is getroffen. Appellanten, die in Afghanistan verblijven, hebben gesteld dat zij in het verleden hebben gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht en dat zij hierdoor recht zouden moeten hebben op overkomst. De rechtbank Den Haag heeft op 18 juli 2024 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 8 april 2025 is de zaak behandeld, waarbij appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat en de minister door twee advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellanten op een zitting, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. De Afdeling heeft de zaak niet terugverwezen naar de rechtbank, maar heeft het beroep van appellanten tegen het besluit opnieuw behandeld.

Uitspraak

202405429/1/V6.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2024 in zaak nr. 23/7406 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2023 heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2025, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. F. Hashi, zijn verschenen. Verder is A.R. Faquiri als tolk verschenen.
[appellant] heeft tijdens de zitting bij de Afdeling telefonisch ingebeld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Op 27 maart 2023 heeft [appellant] de minister gevraagd om hem en zijn gezin vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 2007 en 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1.    De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). De minister heeft hiervoor als reden gegeven dat [appellant] niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en van hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
Heeft de rechtbank ten onrechte de zitting achterwege gelaten?
2.       Appellanten betogen dat de rechtbank het onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten, terwijl zij tijdig kenbaar hadden gemaakt dat zij op een zitting gehoord wilden worden. Volgens appellanten heeft de rechtbank hiermee in strijd gehandeld met artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Appellanten wijzen erop dat een zitting voor hen, gelet op de fysieke afstand en omstandigheden ter plaatse, de enige manier is om hun verhaal te doen en betrokken te zijn bij hun procedure.
2.1.    Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
2.2.    Bij brief van 26 april 2024 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om een zitting te houden, omdat zij voldoende informatie heeft voor het doen van een uitspraak. De rechtbank heeft partijen voorgehouden dat zij een zitting achterwege zal laten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting gehoord wil worden. Partijen moesten dit binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief laten weten. De minister heeft bij brief van 14 mei 2024 te kennen gegeven dat een zitting achterwege kan worden gelaten. Appellanten hebben bij e-mail van 14 mei 2024 kenbaar gemaakt dat zij prijs stellen op een zitting. De rechtbank heeft vervolgens op 18 juli 2024 uitspraak gedaan en in het procesverloop opgenomen dat partijen niet om een zitting hebben gevraagd. Appellanten hebben de rechtbank bij e-mail van 2 augustus 2024 laten weten dat zij op 14 mei 2024 om een zitting hadden gevraagd. De rechtbank heeft hierop gereageerd bij brief van 8 augustus 2024, waarin staat dat de e-mail van appellanten van 14 mei 2024 per abuis niet terecht is gekomen in het papieren dossier aan de hand waarvan de rechter uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft appellanten meegedeeld dat zij deze fout in hoger beroep aan de orde kunnen stellen.
2.3.    De Afdeling is van oordeel dat de handelwijze van de rechtbank in strijd is met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellanten op een zitting. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3729, onder 2 tot en met 2.3.
2.4.    Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat appellanten verder in hoger beroep hebben aangevoerd te bespreken.
4.       De minister moet de in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
Behandeling beroep
5.       Met het oog op finale geschilbeslechting zal de Afdeling de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit opnieuw behandelen. Daarbij zal de Afdeling de stukken die partijen bij de Afdeling hebben ingebracht en het verhandelde op de zitting van de Afdeling betrekken.
Buitenwettelijk en begunstigend beleid
6.       Het betoog van appellanten dat de speciale voorziening geen beleid is en ook geen buitenwettelijk en begunstigend beleid, slaagt niet. Dit geldt ook voor het betoog dat, voor zover er wel sprake is van buitenwettelijk en begunstigend beleid, dit beleid in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling heeft eerder al geoordeeld dat de speciale voorziening buitenwettelijk en begunstigend beleid is en dat dit beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 t/m 4.3, en ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5 en 5.1.
Vallen appellanten onder de speciale voorziening?
7.       Appellanten betogen verder dat er geen harde einddatum is vastgesteld in de Kamerbrief voor het doen van een hulpverzoek. Als dat wel zo is, dan is dit volgens appellanten onredelijk. Appellanten wijzen er verder op dat de minister de doelgroep op 11 oktober 2021 heeft afgebakend en dat die datum ook het moment van bekendmaking was. Volgens appellanten is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden doordat de speciale voorziening onmiddellijk in werking is getreden. Appellanten voeren verder aan dat [appellant] al op 11 oktober 2021 bekend was bij Defensie, weliswaar niet via een door hemzelf ingediend hulpverzoek, maar op andere manieren. Volgens appellanten had [appellant] daarom in de database met alle verzoeken moeten staan. Door te volstaan met het standpunt dat [appellant] niet voor 11 oktober 2021 bij Defensie bekend was, heeft de minister volgens hen het besluit niet zorgvuldig voorbereid.
7.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.3, vallen alleen meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan onder de speciale voorziening. Anders dan appellanten betogen, wordt dus wel uitgegaan van een einddatum. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, volgt dat de minister zich in het kader van de speciale voorziening terecht beroept op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. Gelet hierop is het stellen van een einddatum voor het doen van een melding of hulpverzoek niet onevenredig.
7.2.    Appellanten betogen verder tevergeefs dat de speciale voorziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de regeling onmiddellijk in werking is getreden en daardoor niet kenbaar is geweest. Zoals de minister op de zitting bij de Afdeling terecht naar voren heeft gebracht, is met de speciale voorziening geen regeling getroffen waarvoor iemand zich kan aanmelden. De speciale voorziening gaat uit van meldingen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 al bij Defensie bekend waren. De Afdeling wijst op haar hiervoor genoemde uitspraken van 14 augustus 2024, onder 2.1 tot en met 2.3, en 29 mei 2024, onder 2.2. Omdat het hier gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft, mocht de minister tot deze afbakening komen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 tot en met 4.3.
7.3.    Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 2.2 en 2.3, dat de datum van 11 oktober 2021 een bewuste afbakening vormt, gericht op meldingen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan, en dat hierbij niet het hele archief van het ministerie van Defensie is bedoeld. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze afbakening, gelet op de beleidsruimte van de minister, niet onredelijk is. Appellanten hebben hun hulpverzoek gedaan op 27 maart 2023, bijna anderhalf jaar na 11 oktober 2021. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten om deze reden niet vallen onder de speciale voorziening.
7.4.    De betogen slagen niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
8.       Appellanten betogen dat het hanteren van een einddatum niet evenredig is, omdat dit leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Appellanten voeren aan dat zij door de afwijzing van het verzoek groot gevaar lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Appellanten wijzen hierbij onder meer op huis-aan-huiszoekingen door de Taliban, waarbij ASG-bewakers worden vermoord. Volgens appellanten moet ook betrokken worden dat het vereiste dat een hulpverzoek voor 11 oktober 2021 moest zijn gedaan nooit aan hen is gecommuniceerd. Hierbij is van belang dat zij in Afghanistan te maken hadden met moeilijke omstandigheden, zoals onderduiken voor de Taliban, een slechte internetverbinding en het ontbreken van directe toegang tot de juiste procedure.
8.1.    Appellanten betogen tevergeefs dat het stellen van een einddatum voor het indienen van een hulpverzoek onevenredig is. De Afdeling wijst ten eerste op wat zij hiervoor onder 7.1 heeft overwogen over het belang van een duidelijke afbakening van de speciale voorziening, die hanteerbaar en eindig is. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is.
8.2.    De Afdeling erkent de ernst van de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden. Toch zijn dit geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de einddatum voor het indienen van een verzoek niet aan hen is gecommuniceerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 22 februari 2023, onder 4.2. en 10 april 2024 onder 7.1.
8.3.    Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
9.       Het betoog van appellanten dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Hiervoor is van belang dat de door appellanten genoemde ASG-bewakers zich wel uiterlijk op 11 oktober 2021 hebben gemeld. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 7.1 tot en met 7.3 heeft overwogen, is deze datum nu juist bepalend voor het antwoord op de vraag of een verzoeker onder de speciale voorziening valt of niet. Het gaat dan ook niet om gelijke gevallen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3294, onder 3.
Conclusie beroep
10.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren.
10.1.  De minister hoeft de door appellanten in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2024 in zaak nr. 23/7406;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
899-1131