202207316/1/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 november 2022 in zaak nr. 22/976 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2021 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om verstrekking van informatie niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2021 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 27 juli 2023 heeft het college, beslissend op het door
[appellant] gemaakte bezwaar, het verzoek afgewezen.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2025, waar
[appellant] en het college, vertegenwoordigd door C.H. van Heel, zijn verschenen.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Op 2 mei 2018 heeft [appellant] aan het college verzocht om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) informatie over (uitzonderings)regels voor bussen aan hem te verstrekken. Zijn verzoek houdt verband met een gestelde mededeling van de politie dat bussen van busmaatschappij ‘Breng’ met defecte koplampen mogen rijden.
2. Bij besluit van 23 december 2021 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen procesbelang heeft bij zijn bezwaar omdat hij al bij emailbericht van 25 april 2018 en bij brief van 27 augustus 2019 een reactie heeft gekregen op zijn verzoek.
3. De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat in het emailbericht en de brief niet wordt ingegaan op het Wob-verzoek. Daarin wordt [appellant] kort gezegd alleen geïnformeerd over hoe er met hem gecommuniceerd gaat worden omdat de zogenaamde ‘veelschrijversregeling’ wordt toegepast. De rechtbank ziet daarin geen beslissing op het Wob-verzoek. Bovendien heeft het college ter zitting erkend dat er formeel gezien geen beslissing is genomen op het Wob-verzoek. Dit betekent dat [appellant] bij zijn bezwaar, dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek, nog steeds procesbelang heeft, namelijk het verkrijgen van een besluit. Het college heeft het bezwaar van [appellant] daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar door inhoudelijk een besluit op het verzoek te nemen.
Wat heeft [appellant] in hoger beroep aangevoerd?
4. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op zijn bezwaar. Verder voert hij aan dat het college ter zitting bij de rechtbank stukken aan hem heeft verstrekt over landelijke regels, voor voornamelijk andere voertuigen dan bussen, terwijl hij alleen informatie wil hebben over (uitzonderings)regels voor bussen in Nijmegen. Verder heeft [appellant] nadere stukken overgelegd over de ‘veelschrijfrichtlijn’, over zijn correspondentie met de gemeente, de provincie en de rechtbank en over andere door hem gevoerde procedures. Voorts klaagt hij over de afwezigheid van de vertegenwoordiger van het college bij de eerste zitting van de rechtbank en dat hijzelf bij de tweede zitting van de rechtbank vier minuten te laat was.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. [appellant] wil met zijn hoger beroep bereiken dat het college uiterlijk binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit neemt op zijn bezwaar. Dat doel kan hij niet meer bereiken omdat het college bij besluit van 27 juni 2023 al een nieuw besluit op zijn bezwaar heeft genomen. Verder wil [appellant] met zijn hoger beroep bereiken dat het college de door hem gevraagde informatie aan hem verstrekt. Dat doel kan hij ook niet met zijn hoger beroep bereiken omdat er in hoger beroep geen uitspraak van de rechtbank over een inhoudelijk besluit van het college op zijn verzoek ter beoordeling voorligt. Dat wat hij verder naar voren heeft gebracht, is niet gericht tegen de uitspraak van de rechtbank.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Nader besluit
6. Bij besluit van 27 juli 2023 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar, het Wob-verzoek afgewezen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek, voor zover dat ziet op de afspraak dat busmaatschappij ‘Breng’ in Nijmegen niet door de politie bekeurd zal worden voor het rijden met defecte koplampen, geen bestuursrechtelijke aangelegenheid is. Verder is de wet- en regelgeving voor bussen al openbaar. Uit oogpunt van dienstbaarheid heeft het college alle beschikbare wet- en regelgeving uitgeprint en ter zitting bij de rechtbank aan [appellant] verstrekt. Het college ziet geen aanleiding om een lijst op te stellen van de ter zitting bij de rechtbank overgelegde stukken omdat dit volgens [appellant] niet de stukken zijn waar hij om heeft gevraagd.
Beroep
7. [appellant] heeft daartegen aangevoerd dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij ter zitting bij de rechtbank niet de stukken heeft gekregen waar hij om heeft gevraagd.
7.1. Dit betoog kan niet slagen. De Afdeling overweegt dat wet- en regelgeving, en dus ook wet- en regelgeving die geldt voor bussen in Nijmegen, openbaar is en dat het college zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet gehouden is om die informatie te verstrekken. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank alleen uit coulance afschriften van wet- en regelgeving aan [appellant] verstrekt. Verder gaat deze procedure alleen over het Wob-verzoek van 2 mei 2018. Dat wat
[appellant] heeft aangevoerd over de ‘veelschrijfrichtlijn’, valt buiten de omvang van het geding en behoeft daarom geen bespreking.
8. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
9. [appellant] heeft geklaagd over de lange duur van de procedure. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD321, onder 2.6.1, volgt dat een klacht over de lange duur van de procedure, met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb moet worden opgevat als een betoog dat de redelijke termijn is overschreden en voorts als een verzoek om vergoeding van de door de overschrijding geleden schade. 9.1. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2. 9.2. [appellant] heeft bij brief van 7 augustus 2018 bezwaar gemaakt. De Afdeling gaat er vanuit dat het college die brief enkele dagen later heeft ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn half augustus 2018 is aangevangen. Deze uitspraak is van 2 juli 2025. De redelijke termijn is daarom met twee jaar en elf maanden overschreden.
9.3. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schadevergoeding voor
[appellant] vaststellen op een bedrag van € 3.000,00.
9.4. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3. 9.5. De overschrijding van de redelijke termijn is aan het college en aan de Afdeling toe te rekenen. De vergoeding van de schade zal naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling moet betalen (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de Afdeling). Dat betekent dat de Afdeling het college zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan
[appellant] van € 2.500,00 en de Staat tot een schadevergoeding van in totaal € 500,00.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep ongegrond;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Larsson-van Reijsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
978